Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Mahler Festival: Budapest Festival Orchestra en Iván Fischer in Mahlers Symfonie nr. 2

Mahler Festival: Budapest Festival Orchestra en Iván Fischer in Mahlers Symfonie nr. 2

Grote Zaal
11 mei 2025
11.00 uur

Print dit programma

Budapest Festival Orchestra
Groot Omroepkoor instudering Peter Dijkstra
Iván Fischer dirigent
Christiane Karg sopraan
Anna Lucia Richter mezzosopraan

Ook interessant:
- De werkdag van Iván Fischer
Wat besprak Mahler met Sigmund Freud?

Gustav Mahler (1860-1911)

Symfonie nr. 2 in c kl.t. ‘Auferstehung’ (1888-94; revisie 1903)
voor groot orkest, sopraan, alt en gemengd koor
Allegro maestoso
Andante moderato
In ruhig fliessender Bewegung
‘Urlicht’ – Sehr feierlich, aber schlicht
Im Tempo des Scherzos 

er is geen pauze
einde ± 12.30 uur

Grote Zaal 11 mei 2025 11.00 uur

Budapest Festival Orchestra
Groot Omroepkoor instudering Peter Dijkstra
Iván Fischer dirigent
Christiane Karg sopraan
Anna Lucia Richter mezzosopraan

Ook interessant:
- De werkdag van Iván Fischer
Wat besprak Mahler met Sigmund Freud?

Gustav Mahler (1860-1911)

Symfonie nr. 2 in c kl.t. ‘Auferstehung’ (1888-94; revisie 1903)
voor groot orkest, sopraan, alt en gemengd koor
Allegro maestoso
Andante moderato
In ruhig fliessender Bewegung
‘Urlicht’ – Sehr feierlich, aber schlicht
Im Tempo des Scherzos 

er is geen pauze
einde ± 12.30 uur

Toelichting

Gustav Mahler (1860-1911)

Tweede symfonie

door Bas van Putten

Gustav Mahlers Eerste symfonie (1884-88), bijgenaamd ‘Titan’, is het symfonische portret van een ‘held’ die sterk op de jonge Mahler lijkt; een met zichzelf en de wereld worstelende eenling, wiens levensstrijd pas op de valreep ‘dall’inferno al paradiso’ – zoals Mahler het in een vroege versie aanduidt – met een zelfoverwinning wordt beklonken. Toch is het merkwaardig genoeg dit alter ego waarmee de Mahler van de Tweede korte metten maakt. ‘Ik heb het eerste deel “Totenfeier” genoemd’, schrijft hij in een brief aan componist en muziekcriticus Max Ma­rschalk, ‘en mocht u het willen weten; het is de held van mijn Symfonie in D groot die ik daar begraaf, in een zuivere spiegel opvang. Tegelijkertijd gaat het om de grote vraag: waarom heb je geleefd? Waarom heb je geleden? Is het dan allemaal één grote, gruwelijke grap? Wij moeten deze vraagstukken op welke manier dan ook oplossen, als we verder willen leven – ja zelfs, als we verder willen sterven! Wie deze oproep eenmaal heeft vernomen, moet een antwoord geven: en dat antwoord geef ik in het laatste deel.’

De brief aan Ma­rschalk wekt tussen de regels door de indruk dat Mahler zich ontgroeid acht aan de egocentrische obsessies van zijn eigen heldenjaren, en zijn geestelijke evolutie bezegelt met de demonstratieve graflegging van een vorig ik. De allerindividueelste zielenroerselen van de Eerste leggen het in de Tweede af tegen volwassen, algemeen menselijke zijnsvragen.

De omslag is hoorbaar. Al komt een deel van de Tweede symfonie tot stand in het jaar waarin hij zijn Eerste voltooit en toont Mahler zich ook ditmaal een meester in het groteske, de Tweede mist het onbesuisde, tegendraads dubbelzinnige elan van zijn voorganger, die bij alle pathos toch een jeugdig stuk was. Met zijn lengte van bijna anderhalf uur en een reusachtige bezetting met groot koper, ‘Fernorchester’, groot koor, sopraan- en altpartij steekt de Tweede Beethovens Negende symfonie (1823-24) naar de kroon. Welbewust en onder verwijzing naar Beethoven overschrijdt Mahler de grenzen van de symfonische vorm, die een keurslijf wordt wanneer de componist, zoals hij violiste en vriendin Natalie Bauer-Lechner later zal verklaren, in zijn poging de hoogste dingen uit te drukken naar het woord moet grijpen omdat hij er ‘met de noten alleen niet meer uitkomt’.

Twee van de vijf delen zijn vocaal, een derde is geënt op Mahlers liedoeuvre. Het vierde deel (‘Urlicht’) is een lied uit Des Knaben Wunderhorn, de vroeg-negentiende-eeuwse verzameling Duitse volkspoëzie die een reusachtig stempel heeft gedrukt op Mahlers liederen en symfonieën. Het derde deel, een scherzo, is een instrumentale versie van Mahlers hilarische Wunderhorn-lied Des Antonius von Padua Fischpredigt, waarin de heilige Antonius met naïeve, zinloze overgave tot de vissen preekt – wat uiteraard verspilde moeite blijkt, omdat dit ‘kerkvolk’ even doof is als het echte. De gigantische koorfinale besluit na een afgrondelijk luidruchtige verklanking van de dag des oordeels met een zetting van Klopstocks hoopgevende ode Die Auferstehung.

De inzet van middelen accordeert met de the­matische bandbreedte van het werk. De narcistische ‘Sturm und Drang’ van de Eerste symfonie wordt rigoureus overgecompenseerd met liefdevol bezorgde aandacht voor de condition humaine. De onbegrepen kunstenaar is een humanist geworden, die zich uit mededogen buigt over het lot van de medemens, en hem als broeder in de nood op Klopstocks vleugels hoop influistert met de belofte van wederopstanding en onsterfelijkheid. Zo sterk is Mahlers zendingsdrang, dat hij Klopstocks tekst kruidt met opbeurende regels van eigen hand: ‘O glaube: Du wardst nicht umsonst geboren! Hast nicht umsonst gelebt, gelitten!’ De held van de Eerste wordt begraven, omdat een nieuwe held is opgestaan – een man die zich als mens verbroedert met de zijnen.

Gustav Mahlers Eerste symfonie (1884-88), bijgenaamd ‘Titan’, is het symfonische portret van een ‘held’ die sterk op de jonge Mahler lijkt; een met zichzelf en de wereld worstelende eenling, wiens levensstrijd pas op de valreep ‘dall’inferno al paradiso’ – zoals Mahler het in een vroege versie aanduidt – met een zelfoverwinning wordt beklonken. Toch is het merkwaardig genoeg dit alter ego waarmee de Mahler van de Tweede korte metten maakt. ‘Ik heb het eerste deel “Totenfeier” genoemd’, schrijft hij in een brief aan componist en muziekcriticus Max Ma­rschalk, ‘en mocht u het willen weten; het is de held van mijn Symfonie in D groot die ik daar begraaf, in een zuivere spiegel opvang. Tegelijkertijd gaat het om de grote vraag: waarom heb je geleefd? Waarom heb je geleden? Is het dan allemaal één grote, gruwelijke grap? Wij moeten deze vraagstukken op welke manier dan ook oplossen, als we verder willen leven – ja zelfs, als we verder willen sterven! Wie deze oproep eenmaal heeft vernomen, moet een antwoord geven: en dat antwoord geef ik in het laatste deel.’

De brief aan Ma­rschalk wekt tussen de regels door de indruk dat Mahler zich ontgroeid acht aan de egocentrische obsessies van zijn eigen heldenjaren, en zijn geestelijke evolutie bezegelt met de demonstratieve graflegging van een vorig ik. De allerindividueelste zielenroerselen van de Eerste leggen het in de Tweede af tegen volwassen, algemeen menselijke zijnsvragen.

De omslag is hoorbaar. Al komt een deel van de Tweede symfonie tot stand in het jaar waarin hij zijn Eerste voltooit en toont Mahler zich ook ditmaal een meester in het groteske, de Tweede mist het onbesuisde, tegendraads dubbelzinnige elan van zijn voorganger, die bij alle pathos toch een jeugdig stuk was. Met zijn lengte van bijna anderhalf uur en een reusachtige bezetting met groot koper, ‘Fernorchester’, groot koor, sopraan- en altpartij steekt de Tweede Beethovens Negende symfonie (1823-24) naar de kroon. Welbewust en onder verwijzing naar Beethoven overschrijdt Mahler de grenzen van de symfonische vorm, die een keurslijf wordt wanneer de componist, zoals hij violiste en vriendin Natalie Bauer-Lechner later zal verklaren, in zijn poging de hoogste dingen uit te drukken naar het woord moet grijpen omdat hij er ‘met de noten alleen niet meer uitkomt’.

Twee van de vijf delen zijn vocaal, een derde is geënt op Mahlers liedoeuvre. Het vierde deel (‘Urlicht’) is een lied uit Des Knaben Wunderhorn, de vroeg-negentiende-eeuwse verzameling Duitse volkspoëzie die een reusachtig stempel heeft gedrukt op Mahlers liederen en symfonieën. Het derde deel, een scherzo, is een instrumentale versie van Mahlers hilarische Wunderhorn-lied Des Antonius von Padua Fischpredigt, waarin de heilige Antonius met naïeve, zinloze overgave tot de vissen preekt – wat uiteraard verspilde moeite blijkt, omdat dit ‘kerkvolk’ even doof is als het echte. De gigantische koorfinale besluit na een afgrondelijk luidruchtige verklanking van de dag des oordeels met een zetting van Klopstocks hoopgevende ode Die Auferstehung.

De inzet van middelen accordeert met de the­matische bandbreedte van het werk. De narcistische ‘Sturm und Drang’ van de Eerste symfonie wordt rigoureus overgecompenseerd met liefdevol bezorgde aandacht voor de condition humaine. De onbegrepen kunstenaar is een humanist geworden, die zich uit mededogen buigt over het lot van de medemens, en hem als broeder in de nood op Klopstocks vleugels hoop influistert met de belofte van wederopstanding en onsterfelijkheid. Zo sterk is Mahlers zendingsdrang, dat hij Klopstocks tekst kruidt met opbeurende regels van eigen hand: ‘O glaube: Du wardst nicht umsonst geboren! Hast nicht umsonst gelebt, gelitten!’ De held van de Eerste wordt begraven, omdat een nieuwe held is opgestaan – een man die zich als mens verbroedert met de zijnen.

  • Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

    Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

  • Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

    Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

Net als de eerste versie van de Eerste symfonie (inclusief het later door Mahler eruit verwijderde ‘Blumine’) is de Tweedeeen vijfdelig werk dat uiteen lijkt te vallen in twee ‘Teile’ of ‘Abteilungen’. Mahler suggereerde ze te scheiden door een pauze van ten minste vijf minuten. De eerste ‘Abteilung’ bestaat uit de oorspronkelijk als zelfstandig geheel gecomponeerde treurmars (Allegro maestoso); na de onderbreking volgen de instrumentale Ländler (Andante moderato) en een scherzo (In ruhig fliessender Bewegung), en direct aaneensluitend de hymnische altsolo ‘Urlicht’ en de monumentale finale.

Zoals Mahler aan Ma­rschalk schrijft, draagt het in september 1888 geschetste eerste deel aanvankelijk de naam ‘Totenfeier’. Net als hij met zijn Eerste heeft gedaan noemt Mahler het een ‘symfonisch gedicht’, zij het pas nadat hij de oorspronkelijke titel ‘symfonie in c klein’ heeft doorgehaald. Getuige uitspraken van de componist tegenover Natalie Bauer-Lechner maakt hij eerder in 1888 in Leipzig schetsen voor het scherzo en andante, die hij in 1893 in Steinbach uitwerkt. Maar tot een volwaardige symfonie komt het niet. Pas in maart 1894 volgt een doorbraak na het overlijden van de grote dirigent Hans von Bülow. Als tijdens de uitvaartplechtigheid voor Von Bülow in de Hamburgse Michaelskirche Klopstocks gedicht Die Auferstehung klinkt, beleeft Mahler de Aha-Erlebnis die zijn muzisch-filosofische impasse doorbreekt. Enkele maanden later, op 25 juli 1894, kan Mahler zijn vriend Arnold Berliner schrijven dat hij zijn finale heeft voltooid: ‘Es ist das Bedeutendste, was ich bis jetzt gemacht habe.’

Zonder te buigen voor het corvee van de symfonische traditie lijkt Mahler, meer dan in zijn Eerste symfonie, aansluiting te zoeken bij zijn voorgangers. De expliciet op Beethoven betrokken formule van de koorsymfonie is één voorbeeld, zoals ook de in de Tweede zymfonie opduikende techniek van motiefversplintering frequent aan Beethoven doet denken. Bruckner- en Wagner-echo’s zijn goed hoorbaar. In de finale combineert Mahler het Dies irae-thema – door Berlioz al gebruikt in zijn Symphonie fantastique (1830) – met het luidkeelse orkestpandemonium dat de wederopstanding der doden uitbeeldt, gevolgd door het kopergeschal met ‘Trom­peten aus der Apokalypse’ dat als ‘der grosse Appell’ is aangeduid. Bij alle vertoon van meesterschap is dit onversneden figuratieve programmamuziek.

Des te indrukwekkender is Mahlers vermogen een veelheid aan atmosferen en idiomen (mars, koraal, Ländler, ‘Naturlaut’, lied) onder te brengen in een symfonische vorm waarin extreme dramatische contrasten de eenheid niet verzwakken maar versterken. Op het eerste gezicht vormen de vijf delen naburige maar zelfstandige republieken in een woest en uitgestrekt symfonisch continent. In lengte, bezetting en toon verschillen ze als hemel en aarde. Hoewel constructieve elementen als toonsoortverhoudingen en the­matische verwantschappen ondergronds of hoorbaar hun latente samenhang schragen, is het primair de allesdoordringende idee van de ontzetting voor de dood die het enorme werk bijeenhoudt. Deze vrees wordt ten slotte zo ondraaglijk dat alleen een onwankelbaar geloof in de uitweg de mens op de been houdt. 

Net als de eerste versie van de Eerste symfonie (inclusief het later door Mahler eruit verwijderde ‘Blumine’) is de Tweedeeen vijfdelig werk dat uiteen lijkt te vallen in twee ‘Teile’ of ‘Abteilungen’. Mahler suggereerde ze te scheiden door een pauze van ten minste vijf minuten. De eerste ‘Abteilung’ bestaat uit de oorspronkelijk als zelfstandig geheel gecomponeerde treurmars (Allegro maestoso); na de onderbreking volgen de instrumentale Ländler (Andante moderato) en een scherzo (In ruhig fliessender Bewegung), en direct aaneensluitend de hymnische altsolo ‘Urlicht’ en de monumentale finale.

Zoals Mahler aan Ma­rschalk schrijft, draagt het in september 1888 geschetste eerste deel aanvankelijk de naam ‘Totenfeier’. Net als hij met zijn Eerste heeft gedaan noemt Mahler het een ‘symfonisch gedicht’, zij het pas nadat hij de oorspronkelijke titel ‘symfonie in c klein’ heeft doorgehaald. Getuige uitspraken van de componist tegenover Natalie Bauer-Lechner maakt hij eerder in 1888 in Leipzig schetsen voor het scherzo en andante, die hij in 1893 in Steinbach uitwerkt. Maar tot een volwaardige symfonie komt het niet. Pas in maart 1894 volgt een doorbraak na het overlijden van de grote dirigent Hans von Bülow. Als tijdens de uitvaartplechtigheid voor Von Bülow in de Hamburgse Michaelskirche Klopstocks gedicht Die Auferstehung klinkt, beleeft Mahler de Aha-Erlebnis die zijn muzisch-filosofische impasse doorbreekt. Enkele maanden later, op 25 juli 1894, kan Mahler zijn vriend Arnold Berliner schrijven dat hij zijn finale heeft voltooid: ‘Es ist das Bedeutendste, was ich bis jetzt gemacht habe.’

Zonder te buigen voor het corvee van de symfonische traditie lijkt Mahler, meer dan in zijn Eerste symfonie, aansluiting te zoeken bij zijn voorgangers. De expliciet op Beethoven betrokken formule van de koorsymfonie is één voorbeeld, zoals ook de in de Tweede zymfonie opduikende techniek van motiefversplintering frequent aan Beethoven doet denken. Bruckner- en Wagner-echo’s zijn goed hoorbaar. In de finale combineert Mahler het Dies irae-thema – door Berlioz al gebruikt in zijn Symphonie fantastique (1830) – met het luidkeelse orkestpandemonium dat de wederopstanding der doden uitbeeldt, gevolgd door het kopergeschal met ‘Trom­peten aus der Apokalypse’ dat als ‘der grosse Appell’ is aangeduid. Bij alle vertoon van meesterschap is dit onversneden figuratieve programmamuziek.

Des te indrukwekkender is Mahlers vermogen een veelheid aan atmosferen en idiomen (mars, koraal, Ländler, ‘Naturlaut’, lied) onder te brengen in een symfonische vorm waarin extreme dramatische contrasten de eenheid niet verzwakken maar versterken. Op het eerste gezicht vormen de vijf delen naburige maar zelfstandige republieken in een woest en uitgestrekt symfonisch continent. In lengte, bezetting en toon verschillen ze als hemel en aarde. Hoewel constructieve elementen als toonsoortverhoudingen en the­matische verwantschappen ondergronds of hoorbaar hun latente samenhang schragen, is het primair de allesdoordringende idee van de ontzetting voor de dood die het enorme werk bijeenhoudt. Deze vrees wordt ten slotte zo ondraaglijk dat alleen een onwankelbaar geloof in de uitweg de mens op de been houdt. 

door Bas van Putten

Gustav Mahler (1860-1911)

Tweede symfonie

door Bas van Putten

Gustav Mahlers Eerste symfonie (1884-88), bijgenaamd ‘Titan’, is het symfonische portret van een ‘held’ die sterk op de jonge Mahler lijkt; een met zichzelf en de wereld worstelende eenling, wiens levensstrijd pas op de valreep ‘dall’inferno al paradiso’ – zoals Mahler het in een vroege versie aanduidt – met een zelfoverwinning wordt beklonken. Toch is het merkwaardig genoeg dit alter ego waarmee de Mahler van de Tweede korte metten maakt. ‘Ik heb het eerste deel “Totenfeier” genoemd’, schrijft hij in een brief aan componist en muziekcriticus Max Ma­rschalk, ‘en mocht u het willen weten; het is de held van mijn Symfonie in D groot die ik daar begraaf, in een zuivere spiegel opvang. Tegelijkertijd gaat het om de grote vraag: waarom heb je geleefd? Waarom heb je geleden? Is het dan allemaal één grote, gruwelijke grap? Wij moeten deze vraagstukken op welke manier dan ook oplossen, als we verder willen leven – ja zelfs, als we verder willen sterven! Wie deze oproep eenmaal heeft vernomen, moet een antwoord geven: en dat antwoord geef ik in het laatste deel.’

De brief aan Ma­rschalk wekt tussen de regels door de indruk dat Mahler zich ontgroeid acht aan de egocentrische obsessies van zijn eigen heldenjaren, en zijn geestelijke evolutie bezegelt met de demonstratieve graflegging van een vorig ik. De allerindividueelste zielenroerselen van de Eerste leggen het in de Tweede af tegen volwassen, algemeen menselijke zijnsvragen.

De omslag is hoorbaar. Al komt een deel van de Tweede symfonie tot stand in het jaar waarin hij zijn Eerste voltooit en toont Mahler zich ook ditmaal een meester in het groteske, de Tweede mist het onbesuisde, tegendraads dubbelzinnige elan van zijn voorganger, die bij alle pathos toch een jeugdig stuk was. Met zijn lengte van bijna anderhalf uur en een reusachtige bezetting met groot koper, ‘Fernorchester’, groot koor, sopraan- en altpartij steekt de Tweede Beethovens Negende symfonie (1823-24) naar de kroon. Welbewust en onder verwijzing naar Beethoven overschrijdt Mahler de grenzen van de symfonische vorm, die een keurslijf wordt wanneer de componist, zoals hij violiste en vriendin Natalie Bauer-Lechner later zal verklaren, in zijn poging de hoogste dingen uit te drukken naar het woord moet grijpen omdat hij er ‘met de noten alleen niet meer uitkomt’.

Twee van de vijf delen zijn vocaal, een derde is geënt op Mahlers liedoeuvre. Het vierde deel (‘Urlicht’) is een lied uit Des Knaben Wunderhorn, de vroeg-negentiende-eeuwse verzameling Duitse volkspoëzie die een reusachtig stempel heeft gedrukt op Mahlers liederen en symfonieën. Het derde deel, een scherzo, is een instrumentale versie van Mahlers hilarische Wunderhorn-lied Des Antonius von Padua Fischpredigt, waarin de heilige Antonius met naïeve, zinloze overgave tot de vissen preekt – wat uiteraard verspilde moeite blijkt, omdat dit ‘kerkvolk’ even doof is als het echte. De gigantische koorfinale besluit na een afgrondelijk luidruchtige verklanking van de dag des oordeels met een zetting van Klopstocks hoopgevende ode Die Auferstehung.

De inzet van middelen accordeert met de the­matische bandbreedte van het werk. De narcistische ‘Sturm und Drang’ van de Eerste symfonie wordt rigoureus overgecompenseerd met liefdevol bezorgde aandacht voor de condition humaine. De onbegrepen kunstenaar is een humanist geworden, die zich uit mededogen buigt over het lot van de medemens, en hem als broeder in de nood op Klopstocks vleugels hoop influistert met de belofte van wederopstanding en onsterfelijkheid. Zo sterk is Mahlers zendingsdrang, dat hij Klopstocks tekst kruidt met opbeurende regels van eigen hand: ‘O glaube: Du wardst nicht umsonst geboren! Hast nicht umsonst gelebt, gelitten!’ De held van de Eerste wordt begraven, omdat een nieuwe held is opgestaan – een man die zich als mens verbroedert met de zijnen.

Gustav Mahlers Eerste symfonie (1884-88), bijgenaamd ‘Titan’, is het symfonische portret van een ‘held’ die sterk op de jonge Mahler lijkt; een met zichzelf en de wereld worstelende eenling, wiens levensstrijd pas op de valreep ‘dall’inferno al paradiso’ – zoals Mahler het in een vroege versie aanduidt – met een zelfoverwinning wordt beklonken. Toch is het merkwaardig genoeg dit alter ego waarmee de Mahler van de Tweede korte metten maakt. ‘Ik heb het eerste deel “Totenfeier” genoemd’, schrijft hij in een brief aan componist en muziekcriticus Max Ma­rschalk, ‘en mocht u het willen weten; het is de held van mijn Symfonie in D groot die ik daar begraaf, in een zuivere spiegel opvang. Tegelijkertijd gaat het om de grote vraag: waarom heb je geleefd? Waarom heb je geleden? Is het dan allemaal één grote, gruwelijke grap? Wij moeten deze vraagstukken op welke manier dan ook oplossen, als we verder willen leven – ja zelfs, als we verder willen sterven! Wie deze oproep eenmaal heeft vernomen, moet een antwoord geven: en dat antwoord geef ik in het laatste deel.’

De brief aan Ma­rschalk wekt tussen de regels door de indruk dat Mahler zich ontgroeid acht aan de egocentrische obsessies van zijn eigen heldenjaren, en zijn geestelijke evolutie bezegelt met de demonstratieve graflegging van een vorig ik. De allerindividueelste zielenroerselen van de Eerste leggen het in de Tweede af tegen volwassen, algemeen menselijke zijnsvragen.

De omslag is hoorbaar. Al komt een deel van de Tweede symfonie tot stand in het jaar waarin hij zijn Eerste voltooit en toont Mahler zich ook ditmaal een meester in het groteske, de Tweede mist het onbesuisde, tegendraads dubbelzinnige elan van zijn voorganger, die bij alle pathos toch een jeugdig stuk was. Met zijn lengte van bijna anderhalf uur en een reusachtige bezetting met groot koper, ‘Fernorchester’, groot koor, sopraan- en altpartij steekt de Tweede Beethovens Negende symfonie (1823-24) naar de kroon. Welbewust en onder verwijzing naar Beethoven overschrijdt Mahler de grenzen van de symfonische vorm, die een keurslijf wordt wanneer de componist, zoals hij violiste en vriendin Natalie Bauer-Lechner later zal verklaren, in zijn poging de hoogste dingen uit te drukken naar het woord moet grijpen omdat hij er ‘met de noten alleen niet meer uitkomt’.

Twee van de vijf delen zijn vocaal, een derde is geënt op Mahlers liedoeuvre. Het vierde deel (‘Urlicht’) is een lied uit Des Knaben Wunderhorn, de vroeg-negentiende-eeuwse verzameling Duitse volkspoëzie die een reusachtig stempel heeft gedrukt op Mahlers liederen en symfonieën. Het derde deel, een scherzo, is een instrumentale versie van Mahlers hilarische Wunderhorn-lied Des Antonius von Padua Fischpredigt, waarin de heilige Antonius met naïeve, zinloze overgave tot de vissen preekt – wat uiteraard verspilde moeite blijkt, omdat dit ‘kerkvolk’ even doof is als het echte. De gigantische koorfinale besluit na een afgrondelijk luidruchtige verklanking van de dag des oordeels met een zetting van Klopstocks hoopgevende ode Die Auferstehung.

De inzet van middelen accordeert met de the­matische bandbreedte van het werk. De narcistische ‘Sturm und Drang’ van de Eerste symfonie wordt rigoureus overgecompenseerd met liefdevol bezorgde aandacht voor de condition humaine. De onbegrepen kunstenaar is een humanist geworden, die zich uit mededogen buigt over het lot van de medemens, en hem als broeder in de nood op Klopstocks vleugels hoop influistert met de belofte van wederopstanding en onsterfelijkheid. Zo sterk is Mahlers zendingsdrang, dat hij Klopstocks tekst kruidt met opbeurende regels van eigen hand: ‘O glaube: Du wardst nicht umsonst geboren! Hast nicht umsonst gelebt, gelitten!’ De held van de Eerste wordt begraven, omdat een nieuwe held is opgestaan – een man die zich als mens verbroedert met de zijnen.

  • Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

    Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

  • Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

    Gustav Mahler

    In een boek van Adolph Kohut (1900)

Net als de eerste versie van de Eerste symfonie (inclusief het later door Mahler eruit verwijderde ‘Blumine’) is de Tweedeeen vijfdelig werk dat uiteen lijkt te vallen in twee ‘Teile’ of ‘Abteilungen’. Mahler suggereerde ze te scheiden door een pauze van ten minste vijf minuten. De eerste ‘Abteilung’ bestaat uit de oorspronkelijk als zelfstandig geheel gecomponeerde treurmars (Allegro maestoso); na de onderbreking volgen de instrumentale Ländler (Andante moderato) en een scherzo (In ruhig fliessender Bewegung), en direct aaneensluitend de hymnische altsolo ‘Urlicht’ en de monumentale finale.

Zoals Mahler aan Ma­rschalk schrijft, draagt het in september 1888 geschetste eerste deel aanvankelijk de naam ‘Totenfeier’. Net als hij met zijn Eerste heeft gedaan noemt Mahler het een ‘symfonisch gedicht’, zij het pas nadat hij de oorspronkelijke titel ‘symfonie in c klein’ heeft doorgehaald. Getuige uitspraken van de componist tegenover Natalie Bauer-Lechner maakt hij eerder in 1888 in Leipzig schetsen voor het scherzo en andante, die hij in 1893 in Steinbach uitwerkt. Maar tot een volwaardige symfonie komt het niet. Pas in maart 1894 volgt een doorbraak na het overlijden van de grote dirigent Hans von Bülow. Als tijdens de uitvaartplechtigheid voor Von Bülow in de Hamburgse Michaelskirche Klopstocks gedicht Die Auferstehung klinkt, beleeft Mahler de Aha-Erlebnis die zijn muzisch-filosofische impasse doorbreekt. Enkele maanden later, op 25 juli 1894, kan Mahler zijn vriend Arnold Berliner schrijven dat hij zijn finale heeft voltooid: ‘Es ist das Bedeutendste, was ich bis jetzt gemacht habe.’

Zonder te buigen voor het corvee van de symfonische traditie lijkt Mahler, meer dan in zijn Eerste symfonie, aansluiting te zoeken bij zijn voorgangers. De expliciet op Beethoven betrokken formule van de koorsymfonie is één voorbeeld, zoals ook de in de Tweede zymfonie opduikende techniek van motiefversplintering frequent aan Beethoven doet denken. Bruckner- en Wagner-echo’s zijn goed hoorbaar. In de finale combineert Mahler het Dies irae-thema – door Berlioz al gebruikt in zijn Symphonie fantastique (1830) – met het luidkeelse orkestpandemonium dat de wederopstanding der doden uitbeeldt, gevolgd door het kopergeschal met ‘Trom­peten aus der Apokalypse’ dat als ‘der grosse Appell’ is aangeduid. Bij alle vertoon van meesterschap is dit onversneden figuratieve programmamuziek.

Des te indrukwekkender is Mahlers vermogen een veelheid aan atmosferen en idiomen (mars, koraal, Ländler, ‘Naturlaut’, lied) onder te brengen in een symfonische vorm waarin extreme dramatische contrasten de eenheid niet verzwakken maar versterken. Op het eerste gezicht vormen de vijf delen naburige maar zelfstandige republieken in een woest en uitgestrekt symfonisch continent. In lengte, bezetting en toon verschillen ze als hemel en aarde. Hoewel constructieve elementen als toonsoortverhoudingen en the­matische verwantschappen ondergronds of hoorbaar hun latente samenhang schragen, is het primair de allesdoordringende idee van de ontzetting voor de dood die het enorme werk bijeenhoudt. Deze vrees wordt ten slotte zo ondraaglijk dat alleen een onwankelbaar geloof in de uitweg de mens op de been houdt. 

Net als de eerste versie van de Eerste symfonie (inclusief het later door Mahler eruit verwijderde ‘Blumine’) is de Tweedeeen vijfdelig werk dat uiteen lijkt te vallen in twee ‘Teile’ of ‘Abteilungen’. Mahler suggereerde ze te scheiden door een pauze van ten minste vijf minuten. De eerste ‘Abteilung’ bestaat uit de oorspronkelijk als zelfstandig geheel gecomponeerde treurmars (Allegro maestoso); na de onderbreking volgen de instrumentale Ländler (Andante moderato) en een scherzo (In ruhig fliessender Bewegung), en direct aaneensluitend de hymnische altsolo ‘Urlicht’ en de monumentale finale.

Zoals Mahler aan Ma­rschalk schrijft, draagt het in september 1888 geschetste eerste deel aanvankelijk de naam ‘Totenfeier’. Net als hij met zijn Eerste heeft gedaan noemt Mahler het een ‘symfonisch gedicht’, zij het pas nadat hij de oorspronkelijke titel ‘symfonie in c klein’ heeft doorgehaald. Getuige uitspraken van de componist tegenover Natalie Bauer-Lechner maakt hij eerder in 1888 in Leipzig schetsen voor het scherzo en andante, die hij in 1893 in Steinbach uitwerkt. Maar tot een volwaardige symfonie komt het niet. Pas in maart 1894 volgt een doorbraak na het overlijden van de grote dirigent Hans von Bülow. Als tijdens de uitvaartplechtigheid voor Von Bülow in de Hamburgse Michaelskirche Klopstocks gedicht Die Auferstehung klinkt, beleeft Mahler de Aha-Erlebnis die zijn muzisch-filosofische impasse doorbreekt. Enkele maanden later, op 25 juli 1894, kan Mahler zijn vriend Arnold Berliner schrijven dat hij zijn finale heeft voltooid: ‘Es ist das Bedeutendste, was ich bis jetzt gemacht habe.’

Zonder te buigen voor het corvee van de symfonische traditie lijkt Mahler, meer dan in zijn Eerste symfonie, aansluiting te zoeken bij zijn voorgangers. De expliciet op Beethoven betrokken formule van de koorsymfonie is één voorbeeld, zoals ook de in de Tweede zymfonie opduikende techniek van motiefversplintering frequent aan Beethoven doet denken. Bruckner- en Wagner-echo’s zijn goed hoorbaar. In de finale combineert Mahler het Dies irae-thema – door Berlioz al gebruikt in zijn Symphonie fantastique (1830) – met het luidkeelse orkestpandemonium dat de wederopstanding der doden uitbeeldt, gevolgd door het kopergeschal met ‘Trom­peten aus der Apokalypse’ dat als ‘der grosse Appell’ is aangeduid. Bij alle vertoon van meesterschap is dit onversneden figuratieve programmamuziek.

Des te indrukwekkender is Mahlers vermogen een veelheid aan atmosferen en idiomen (mars, koraal, Ländler, ‘Naturlaut’, lied) onder te brengen in een symfonische vorm waarin extreme dramatische contrasten de eenheid niet verzwakken maar versterken. Op het eerste gezicht vormen de vijf delen naburige maar zelfstandige republieken in een woest en uitgestrekt symfonisch continent. In lengte, bezetting en toon verschillen ze als hemel en aarde. Hoewel constructieve elementen als toonsoortverhoudingen en the­matische verwantschappen ondergronds of hoorbaar hun latente samenhang schragen, is het primair de allesdoordringende idee van de ontzetting voor de dood die het enorme werk bijeenhoudt. Deze vrees wordt ten slotte zo ondraaglijk dat alleen een onwankelbaar geloof in de uitweg de mens op de been houdt. 

door Bas van Putten

Biografie

Budapest Festival Orchestra, orkest

In 1983 maakte Iván Fischer een droom waar toen hij samen met Zoltán Kocsis het Budapest Festival Orchestra oprichtte. Vanaf het allereerste begin was het de ambitie van het Hongaarse gezelschap om uitvoeringen van de hoogste kwaliteit te bieden en het publiek op verschillende manieren te bedienen.

Het orkest staat bekend om zijn innovatieve concerten, verrassingsconcerten en muzikale marathons.

Het Budapest Festival Orchestra treedt regelmatig op in de belangrijkste concertzalen, waaronder Het Concertgebouw, Carnegie Hall en het Lincoln Center in New York, de Wiener Musikverein en de Royal Albert Hall in Londen. In Amsterdam voerde het bijvoorbeeld in 2013 Mahlers Negende symfonie uit.

Het orkest werd in 2013 genomineerd voor een Grammy Award voor zijn cd met de Eerste symfonie van Mahler. Een jaar later won het een Diapason d’Or en de Italiaanse cd-prijs ‘Toblacher Komponierhäuschen’ voor de opname van de Vijfde symfonie.

Groot Omroepkoor, koor

Het Groot Omroepkoor, opgericht kort na de Tweede Wereldoorlog, is het enige professionele koor in Nederland dat het grote symfonische koorrepertoire uitvoert.

Het koor is nauw verbonden met de Publieke Omroep en zingt veelvuldig in de omroepseries: de NTR ZaterdagMatinee, Het Zondagochtend Concert en het AVROTROS Vrijdagconcert.

Het repertoire beweegt zich tussen hedendaagse muziek (opdrachtwerken van zowel Nederlandse als buitenlandse componisten), oudere werken uit de negentiende en twintigste eeuw, en opera.

Het Groot Omroepkoor treedt op met orkesten van naam en faam: in de omroepseries doorgaans met het Radio Filharmonisch Orkest, maar ook met het Concertgebouworkest bestaat een lange, vruchtbare samenwerking. Samen met het Radio Filharmonisch Orkest ontving het Groot Omroepkoor in 2017 de Concertgebouw Prijs. Chef-dirigent sinds 2020 is Benjamin Goodson.

Iván Fischer, dirigent

Iván Fischer studeerde piano, ­viool, ­cello en compositie in Boedapest. Hij vervolgde zijn opleiding in ­Wenen met lessen orkestdirectie van Hans ­Swarowsky. Daarop was hij twee seizoenen lang assistent van Nikolaus Harnoncourt. In 1983 richtte Iván Fischer het Budapest Festival Orchestra op.

Met dit gezelschap, waarvan hij nog steeds chef-­dirigent is, voerde hij vele vernieuwingen door, zoals ‘chocomel­concerten’ voor kleine kinderen, ‘Midnight Music’-­concerten voor een jong publiek, verrassingsconcerten en verschillende educatie- en outreachprojecten, zoals een tournee langs voormalige synagogen. Hij is actief als componist en operaregisseur met zijn Iván Fischer Opera Company en richtte diverse festivals op, waaronder het Vicenza Opera Festival.

In het verleden stond hij aan het roer van Kent Opera, Opéra National de Lyon, het National Symphony Orchestra in Washington en het Konzerthausorchester in Berlijn, waar hij sindsdien eredirigent is. Bij het Concertgebouworkest is Iván Fischer al sinds 1987 vrijwel jaarlijks te gast. Vanwege zijn belangrijke artistieke bijdragen benoemde het orkest hem in oktober 2020 tot honorair gastdirigent met ingang van het seizoen 2021/2022. Iván Fischer ontving voorts de Kossuth Prijs, de Ovatie Prijs en de Crystal Award van het World Economic Forum voor het steunen van internationale cultuur­uitwisseling, en is ­Chevalier des Arts et des Lettres en erelid van de Royal Academy of Music in Londen.

Zijn gastdirigentschappen beperkt hij tot slechts enkele orkesten om voldoende tijd en aandacht te kunnen geven aan het componeren, aan zijn Budapest Festival Orchestra en zijn operagezelschap, en aan het voortdurend ontwikkelen van creatieve ideeën. Hij is een erkend voorvechter voor mensen­rechten, democratie en tolerantie.

Christiane Karg, sopraan

Christiane Karg, geboren in Beieren, studeerde bij Heiner Hopfner en Wolfgang Holzmair aan de Universität ­Mozarteum Salzburg en nam deel aan de Internationale Opernstudio van de Staatsoper Hamburg. Van 2008 tot 2013 was ze lid van het ensemble van de Oper Frankfurt. Nog tijdens haar studie maakte de sopraan haar debuut op de Salzburger ­Festspiele, waar ze sindsdien een graag geziene gast is.

Ze trad meermaals op bij grote opera­huizen als het Royal Opera House Covent Garden in Londen, La Scala in Milaan, de Wiener Staatsoper en The Metropolitan Opera in New York. Voor de uitvoering van concert­repertoire werkte ­Christiane Karg samen met dirigenten als Christian Thielemann, Zubin Mehta, Yannick Nézet-­Séguin en Nikolaus Harnoncourt.

In ­december 2019 debuteerde ze bij het Concertgebouworkest als Gretchen in Schumanns Szenen aus Goethes Faust onder leiding van John Eliot Gardiner. In februari 2023 kwam ze terug als soliste in Mahlers Vierde symfonie, een werk dat ze ook zong met bijvoorbeeld het Gewandhaus­orchester Leipzig en zijn chef-­dirigent Andris Nelsons.

Mahlers Rückert-­Lie­der vertolkte ze recent onder meer met het Orchestra della Scala in Milaan onder Riccardo Chailly en de Bamberger Symphoniker geleid door Andrés Orozco-­Estrada. In het Mahler Festival 2025 soleerde Christiane Karg in Mahlers Tweede symfonie bij het Budapest Festival Orchestra onder leiding van Iván Fischer.

Anna Lucia Richter, mezzosopraan

Anna Lucia Richter zong in het kinderkoor van de Dom van Keulen en studeerde bij Kurt Widmer, Klesie Kelly-Moog, Christoph Prégardien en Margreet Honig. In 2016 won ze een Borletti-Buitoni Trust Award en debuteerde ze bij het ­Koninklijk ­Concertgebouworkest in Bachs ­Magnificat.

Begeleid door Tamar Rachum ontwikkelde de zangeres zich in 2020 van sopraan naar mezzosopraan; een stap die nieuwe mogelijkheden bood, zoals de altpartij van Mahlers Tweede en Vierde symfonie bij de Bamberger ­Symphoniker en Jakub Hrůša.

Het ­repertoire van Anna Lucia Richter omvat alle genres en reikt van Monteverdi en Bach tot en met eigentijdse componisten als Reimann, Holliger en Rihm. Op het operapodium stond ze tijdens de Salzburger Fest­spiele (Mozart), in het Theater an der Wien (Offenbach, Henze) en aan de Staatsoper Unter den Linden in Berlijn. Residencies bekleedde ze op het Rheingau Musik Festival 2018 en in de Kölner Philharmonie. ­

Liedrecitals gaf ze in Wigmore Hall in Londen, de opera­huizen van München en Frankfurt, het Konzerthaus Wien, ­Carnegie Hall en Park Avenue Armory in New York en ­Suntory Hall in Tokio. Onder haar partners aan de piano rekent ze András Schiff, Mitsuko Uchida, Igor Levit, ­Michael Gees en Gerold Huber.

Anna ­Lucia Richter debuteerde in 2014 in de Kleine Zaal en stond daar voor het laatst op het podium in maart 2023 met het recital Licht! met pianist Ammiel ­Bushakevitz – een dwarsdoorsnede uit acht eeuwen Duitse ­liedgeschiedenis, ­tevens uitgebracht op cd. Tijdens het Mahler Festival 2025 soleerde ze in ­Mahlers Tweede symfonie en Kindertotenlieder bij het Budapest Festival Orchestra onder leiding van Iván Fischer. Deze en andere orkestliederen van Mahler bracht ze dit najaar ook uit op de cd Songs of Fate, opgenomen met het Gürzenich-Orchester Köln.