Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
historie

De Gurre-Lieder bij het Concertgebouworkest

door Johan Giskes
25 jan. 2024 25 januari 2024

In februari speelt het Concertgebouworkest de ­Gurre-Lieder van de 150 jaar geleden geboren Arnold Schönberg. De vorige uitvoering van het ­gigantische werk vond ruim honderd jaar geleden plaats, onder leiding van de componist zelf. Zowel publiek als critici waren lyrisch.

  • Sigarettendoos, een cadeau voor Arnold Schönberg van de gezamenlijke koren van de Amsterdamse uitvoering in 1921

    Sigarettendoos, een cadeau voor Arnold Schönberg van de gezamenlijke koren van de Amsterdamse uitvoering in 1921

  • Sigarettendoos, een cadeau voor Arnold Schönberg van de gezamenlijke koren van de Amsterdamse uitvoering in 1921

    Sigarettendoos, een cadeau voor Arnold Schönberg van de gezamenlijke koren van de Amsterdamse uitvoering in 1921

Wie erbij was, moet overdonderd zijn geweest: de herschepping in Het Concertgebouw van de Gurre-­Lied­er van Arnold Schönberg (1874-1951), een kolossale, hoogromantische compositie. Eerst bij de aanblik van het enorme aantal uitvoerenden en vervolgens door het klinkend resultaat. Op 19 en 20 maart 1921 vonden onder leiding van de componist de eerste uitvoeringen van dit werk in Nederland plaats door een sterk uitgebreid Concertgebouw­orkest, een hoge sopraan, een mezzosopraan, twee tenoren, een bas en een declamator, het Amsterdamse Toonkunstkoor en de mannenkoren ‘Amstels Werkman’ en ‘De Vereenigde Zangers’. Het totaal aantal medewerkenden bedroeg ongeveer 750. Alleen al het zicht­bare instrumentarium beloofde veel: De Kunst noteerde onder meer twee contrafagotten, een groot aantal koperen blaasinstrumenten, uitgebreid slagwerk, waaronder een stel grote ijzeren kettingen, en verder vier harpen en een celesta. ‘Met de klankmassa, die al dit materiaal kan voortbrengen; met de ontzaglijke, forsche kleuren, die dit muziekgeheel kan te voorschijn tooveren, – de hoogten en laagten waarin de partituur is verdeeld, – zijn geweldige effekten te bereiken. En Schönberg had deze noodig, – in het bizonder voor het derde deel.’

Palmzondag

In 1914 hadden chef-dirigent Willem Mengelberg en de besturen van Het Concertgebouw en de Afdeeling Amsterdam van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst al plannen om dit in logistiek en financieel opzicht moeilijk te programmeren werk in december van dat jaar uit te voeren. Schönberg had zich er bijzonder op verheugd, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en gebrek aan financiële middelen bleef het bij een voornemen. Pas in maart 1921 lukte het dus. De Oostenrijkse componist was toen bij het Concertgebouworkest geen onbekende meer, ook niet als dirigent. Zo had hij bijvoorbeeld nog op 6 januari zijn Pelleas und Melisande en vier van zijn Sechs Orchester-­Lieder, opus 8 geleid.

Tijdens het repeteren met de mannenkoren gedroeg Schönberg zich meestal zeer amicaal

De Gurre-Lieder kregen op een bijzonder moment aandacht. 20 maart 1921 was namelijk Palmzondag, de dag waarop Mengelberg traditioneel Bachs Matthäus-Passion dirigeerde. Maar omdat hij nog niet uit de Verenigde Staten was teruggekeerd, zou de passie-uitvoering pas op 30 april en 2 mei aan bod komen.

Een nieuwe broek

De generale repetitie van de Gurre-Lieder op vrijdag 18 maart was vrij toegankelijk voor leden van Toonkunst Amsterdam. Ook konden ze kosteloos de zaterdagavonduitvoering bijwonen. Abonnementhouders van de Amsterdamse afdeling hoefden op zaterdag evenmin entreegeld te betalen. Voor niet-­leden bedroeg de toegangsprijs vijf gulden, een fors bedrag. Een kaartje voor de Palmzondagmatinee, een ‘Volksconcert’, kostte vier gulden, respectievelijk twee gulden vijftig. Alles exclusief 25% stedelijke belasting. De vrees dat de zaal niet goed zou zijn bezet, omdat velen wat ‘Schönberg-schuw’ zouden zijn, bleek onterecht.


Arnold Schönberg was het onbetwiste middelpunt. In NRC Handelsblad van 14 mei 1971 herinnert het oud-koorlid Herman Mulder zich dat hij op de repetities steeds met zo’n tiental discipelen kwam. Tijdens het repeteren met de mannenkoren gedroeg Schönberg zich meestal zeer amicaal; in de pauzes vonden geanimeerde gesprekken plaats. Toen het Toonkunstkoor hem met iets wilde huldigen en hem gevraagd werd wat hij graag wilde hebben, vroeg hij een broek. Zo slecht zat hij in de kleren als gevolg van de situatie in het Oostenrijk van na de Eerste Wereldoorlog. Hij kreeg een broek en ook nog een passender geschenk (zie de afbeelding bij dit verhaal).

Succes

Schönberg was tijdens de eerste ensemblerepetitie zeer nerveus. Hij bleek allerminst een ‘Pultvirtuos’ te zijn, en nog minder een doorgewinterde koorrepetitor. De pers reageerde in uitgebreide besprekingen meestal positief, al wordt ook daar duidelijk dat de componist geen ideale dirigent was. Er werd bijvoorbeeld melding gemaakt van het feit dat hij tijdens het dirigeren met zijn hoofd in de partituur zat: te veel naar beneden keek. Voor de componist Willem Pijper in het Utrechtsch Dagblad vormde de compositie een grote teleurstelling. De meeste bezoekers daarentegen gaven overduidelijk blijk van hun waardering en al met al was het succes groot, ondanks het feit dat (of juist omdat) dit keer niet de ‘moderne Schönberg’ klonk.

Ook voor Arnold Schönberg was het ‘een onbetwist succes’, waarvoor hij in een korte toespraak na de uitvoering van zondagmiddag ‘zijn “tiefsten und verbindlichsten Dank” betuigde aan alle medewerkenden’, aldus De Kunst, ‘en in het bizonder aan de koren en het orkest, voor de “Hingabe” en de voorbeeldige toewijding, waarmede zij zich aan de instudeering van het werk hadden gegeven.’

Een volgende uitvoering van de Gurre-Lieder, opnieuw met het Toonkunstkoor, stond gepland voor januari 1940. Die plannen konden echter niet doorgaan wegens de afzegging van de dirigent Bruno Walter en de ‘tijdsomstandigheden’. In plaats daarvan werd Der Barbier von Bagdad van Peter Cornelius onder leiding van Peter van Anrooy in concertvorm ten gehore gebracht. Wat de Gurre-Lieder en het Concertgebouworkest betreft zou het dus voorlopig bij de uitvoeringen van 1921 blijven. Op 12 september 2007 vond nog wel een uitvoering door het koor en orkest van de Brusselse Koninklijke Muntschouwburg, ­solisten, en het koor van De Nederlandse Opera plaats in Het Concertgebouw, ter gelegenheid van de opening van het festivalseizoen ‘Langs de Donau’.

Wie erbij was, moet overdonderd zijn geweest: de herschepping in Het Concertgebouw van de Gurre-­Lied­er van Arnold Schönberg (1874-1951), een kolossale, hoogromantische compositie. Eerst bij de aanblik van het enorme aantal uitvoerenden en vervolgens door het klinkend resultaat. Op 19 en 20 maart 1921 vonden onder leiding van de componist de eerste uitvoeringen van dit werk in Nederland plaats door een sterk uitgebreid Concertgebouw­orkest, een hoge sopraan, een mezzosopraan, twee tenoren, een bas en een declamator, het Amsterdamse Toonkunstkoor en de mannenkoren ‘Amstels Werkman’ en ‘De Vereenigde Zangers’. Het totaal aantal medewerkenden bedroeg ongeveer 750. Alleen al het zicht­bare instrumentarium beloofde veel: De Kunst noteerde onder meer twee contrafagotten, een groot aantal koperen blaasinstrumenten, uitgebreid slagwerk, waaronder een stel grote ijzeren kettingen, en verder vier harpen en een celesta. ‘Met de klankmassa, die al dit materiaal kan voortbrengen; met de ontzaglijke, forsche kleuren, die dit muziekgeheel kan te voorschijn tooveren, – de hoogten en laagten waarin de partituur is verdeeld, – zijn geweldige effekten te bereiken. En Schönberg had deze noodig, – in het bizonder voor het derde deel.’

Palmzondag

In 1914 hadden chef-dirigent Willem Mengelberg en de besturen van Het Concertgebouw en de Afdeeling Amsterdam van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst al plannen om dit in logistiek en financieel opzicht moeilijk te programmeren werk in december van dat jaar uit te voeren. Schönberg had zich er bijzonder op verheugd, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en gebrek aan financiële middelen bleef het bij een voornemen. Pas in maart 1921 lukte het dus. De Oostenrijkse componist was toen bij het Concertgebouworkest geen onbekende meer, ook niet als dirigent. Zo had hij bijvoorbeeld nog op 6 januari zijn Pelleas und Melisande en vier van zijn Sechs Orchester-­Lieder, opus 8 geleid.

Tijdens het repeteren met de mannenkoren gedroeg Schönberg zich meestal zeer amicaal

De Gurre-Lieder kregen op een bijzonder moment aandacht. 20 maart 1921 was namelijk Palmzondag, de dag waarop Mengelberg traditioneel Bachs Matthäus-Passion dirigeerde. Maar omdat hij nog niet uit de Verenigde Staten was teruggekeerd, zou de passie-uitvoering pas op 30 april en 2 mei aan bod komen.

Een nieuwe broek

De generale repetitie van de Gurre-Lieder op vrijdag 18 maart was vrij toegankelijk voor leden van Toonkunst Amsterdam. Ook konden ze kosteloos de zaterdagavonduitvoering bijwonen. Abonnementhouders van de Amsterdamse afdeling hoefden op zaterdag evenmin entreegeld te betalen. Voor niet-­leden bedroeg de toegangsprijs vijf gulden, een fors bedrag. Een kaartje voor de Palmzondagmatinee, een ‘Volksconcert’, kostte vier gulden, respectievelijk twee gulden vijftig. Alles exclusief 25% stedelijke belasting. De vrees dat de zaal niet goed zou zijn bezet, omdat velen wat ‘Schönberg-schuw’ zouden zijn, bleek onterecht.


Arnold Schönberg was het onbetwiste middelpunt. In NRC Handelsblad van 14 mei 1971 herinnert het oud-koorlid Herman Mulder zich dat hij op de repetities steeds met zo’n tiental discipelen kwam. Tijdens het repeteren met de mannenkoren gedroeg Schönberg zich meestal zeer amicaal; in de pauzes vonden geanimeerde gesprekken plaats. Toen het Toonkunstkoor hem met iets wilde huldigen en hem gevraagd werd wat hij graag wilde hebben, vroeg hij een broek. Zo slecht zat hij in de kleren als gevolg van de situatie in het Oostenrijk van na de Eerste Wereldoorlog. Hij kreeg een broek en ook nog een passender geschenk (zie de afbeelding bij dit verhaal).

Succes

Schönberg was tijdens de eerste ensemblerepetitie zeer nerveus. Hij bleek allerminst een ‘Pultvirtuos’ te zijn, en nog minder een doorgewinterde koorrepetitor. De pers reageerde in uitgebreide besprekingen meestal positief, al wordt ook daar duidelijk dat de componist geen ideale dirigent was. Er werd bijvoorbeeld melding gemaakt van het feit dat hij tijdens het dirigeren met zijn hoofd in de partituur zat: te veel naar beneden keek. Voor de componist Willem Pijper in het Utrechtsch Dagblad vormde de compositie een grote teleurstelling. De meeste bezoekers daarentegen gaven overduidelijk blijk van hun waardering en al met al was het succes groot, ondanks het feit dat (of juist omdat) dit keer niet de ‘moderne Schönberg’ klonk.

Ook voor Arnold Schönberg was het ‘een onbetwist succes’, waarvoor hij in een korte toespraak na de uitvoering van zondagmiddag ‘zijn “tiefsten und verbindlichsten Dank” betuigde aan alle medewerkenden’, aldus De Kunst, ‘en in het bizonder aan de koren en het orkest, voor de “Hingabe” en de voorbeeldige toewijding, waarmede zij zich aan de instudeering van het werk hadden gegeven.’

Een volgende uitvoering van de Gurre-Lieder, opnieuw met het Toonkunstkoor, stond gepland voor januari 1940. Die plannen konden echter niet doorgaan wegens de afzegging van de dirigent Bruno Walter en de ‘tijdsomstandigheden’. In plaats daarvan werd Der Barbier von Bagdad van Peter Cornelius onder leiding van Peter van Anrooy in concertvorm ten gehore gebracht. Wat de Gurre-Lieder en het Concertgebouworkest betreft zou het dus voorlopig bij de uitvoeringen van 1921 blijven. Op 12 september 2007 vond nog wel een uitvoering door het koor en orkest van de Brusselse Koninklijke Muntschouwburg, ­solisten, en het koor van De Nederlandse Opera plaats in Het Concertgebouw, ter gelegenheid van de opening van het festivalseizoen ‘Langs de Donau’.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.