Levende geschiedenis
door Axel Meijer 12 nov. 2025 12 november 2025
Adriaan van Woudenberg, oud-hoornist van het Concertgebouworkest, vierde op 5 november zijn 100ste verjaardag. Preludium sprak met hem over de voormalige chef-dirigenten Willem Mengelberg (1871-1951) en Eduard van Beinum (1900-1959). ‘Mengelberg was een dictator.’
De komst van het nieuwe jaar markeert een overgang tussen twee gedenkjaren: 2025 was het 125ste geboortejaar van Eduard van Beinum (tweede dirigent sinds 1931, chef-dirigent 1945-1959); in 2026 is het 75 jaar geleden dat zijn voorganger Willem Mengelberg (chef tussen 1895 en 1945) overleed.
Dat lijkt allemaal lang geleden, en dat is het ook. Voor een beetje muziekliefhebber zou het natuurlijk fantastisch zijn om, als een vlieg aan de muur, te ervaren hoe het was om die twee legendarische dirigenten op de bok te zien – echte tegenpolen, en toch allebei even bepalend voor de vorming van het Concertgebouworkest. Of om nog eens te spreken met iemand die door beide grootheden is gedirigeerd. Maar van de toenmalige orkestleden is natuurlijk niemand meer in leven. Of toch?
Een jaar op proef
Hoornist Adriaan van Woudenberg vierde op 5 november 2025 zijn honderdste verjaardag. Dat lijkt te jong om onder Mengelberg te hebben gespeeld. Van Woudenberg was immers pas twintig in 1945, en toen was Mengelberg al niet meer welkom in Amsterdam. Maar wat blijkt? Van Woudenberg zat op dat moment al vier jaar (!) in het orkest.
Van Woudenberg vertelt erover aan een zonovergoten tafel, waarop tientallen boeken trots uitgestald liggen: biografieën van Mengelberg en Van Beinum, en allerhande publicaties over de geschiedenis van het Concertgebouworkest en zijn leden. Het grote venster biedt vanaf deze verdieping een ruim uitzicht over de Amsterdamse wijk Buitenveldert. ‘Mijn broer heeft hier nog gewoond. Ik heb het appartement van hem overgenomen. Sinds de flat is gebouwd heeft er dus altijd een Van Woudenberg gewoond.’
Hoe komt iemand van zestien bij het Concertgebouworkest? De eeuwling vertelt, met een dictie waarbij het Polygooncommentaar van Philip Bloemendal afsteekt als binnensmonds gemompel: ‘Mijn leraar Richard Sell was solist in het orkest. Hij zag in mij de mogelijkheid uit te groeien tot een goed hoornist. Hij kreeg voor elkaar dat ik na mijn afstuderen als volontair, zoals dat toen heette, een jaar in het orkest mocht komen. En hij kon natuurlijk moeilijk iemand meenemen die letterlijk van toeten noch blazen wist. Ik moest wel eerst proefspelen. Met solo’s uit Tsjaikovski’s Vijfde symfonie, Richard Strauss’ Till Eulenspiegels lustige Streiche en Mendelssohns Sommernachtstraum, dat werk. In de periode als volontair keek ik de kunst af van mijn leraar. En van tijd tot tijd zei hij: ‘Nu jij’. Ik heb dat jaar heel veel geleerd, en erna kreeg ik een vaste aanstelling. Ik meen dat ik toen zeventien was. Ik heb het 44 jaar volgehouden.’
Manieren
Was hij niet zenuwachtig, die eerste keren? ‘Elke musicus is van het begin van zijn loopbaan tot aan het eind nerveus. Het gaat erom of je je nervositeit onder controle hebt, en die heb je onder controle als je je vak goed verstaat.’ Maar was Mengelberg (die ook zelf met plezier zijn bijnaam ‘De Baas’ gebruikte) dan niet extra intimiderend? ‘Mengelberg, dat was een dictator’, stelt Van Woudenberg droogjes vast. ‘Dat was in die tijd normaal. En u heeft ook onlangs gelezen over het optreden van de heer Van Zweden. Elke dirigent heeft zo zijn manieren. Bij Toscanini en Mengelberg was het de gewoonte dat mensen uitgekafferd werden en zo. Tegenwoordig gaat alles meestal anders en dat heeft goede kanten. Maar ik probeer wel begrip te hebben voor elke periode.’
In de schaduw
Met de komst van Eduard van Beinum als tweede dirigent, eind jaren dertig, breekt er een nieuw tijdperk aan voor het orkest. Al loopt het in het begin niet zo soepel, vertelt Van Woudenberg: ‘Van Beinum heeft lang in de schaduw gestaan van Mengelberg. En als Mengelberg ergens anders dirigeerde, in New York bijvoorbeeld, dan kwamen er gastdirigenten in Amsterdam voor het orkest te staan, grootheden als Charles Münch, Otto Klemperer en Bruno Walter. Dus dan stond Van Beinum weer voor een dichte deur.
De komst van het nieuwe jaar markeert een overgang tussen twee gedenkjaren: 2025 was het 125ste geboortejaar van Eduard van Beinum (tweede dirigent sinds 1931, chef-dirigent 1945-1959); in 2026 is het 75 jaar geleden dat zijn voorganger Willem Mengelberg (chef tussen 1895 en 1945) overleed.
Dat lijkt allemaal lang geleden, en dat is het ook. Voor een beetje muziekliefhebber zou het natuurlijk fantastisch zijn om, als een vlieg aan de muur, te ervaren hoe het was om die twee legendarische dirigenten op de bok te zien – echte tegenpolen, en toch allebei even bepalend voor de vorming van het Concertgebouworkest. Of om nog eens te spreken met iemand die door beide grootheden is gedirigeerd. Maar van de toenmalige orkestleden is natuurlijk niemand meer in leven. Of toch?
Een jaar op proef
Hoornist Adriaan van Woudenberg vierde op 5 november 2025 zijn honderdste verjaardag. Dat lijkt te jong om onder Mengelberg te hebben gespeeld. Van Woudenberg was immers pas twintig in 1945, en toen was Mengelberg al niet meer welkom in Amsterdam. Maar wat blijkt? Van Woudenberg zat op dat moment al vier jaar (!) in het orkest.
Van Woudenberg vertelt erover aan een zonovergoten tafel, waarop tientallen boeken trots uitgestald liggen: biografieën van Mengelberg en Van Beinum, en allerhande publicaties over de geschiedenis van het Concertgebouworkest en zijn leden. Het grote venster biedt vanaf deze verdieping een ruim uitzicht over de Amsterdamse wijk Buitenveldert. ‘Mijn broer heeft hier nog gewoond. Ik heb het appartement van hem overgenomen. Sinds de flat is gebouwd heeft er dus altijd een Van Woudenberg gewoond.’
Hoe komt iemand van zestien bij het Concertgebouworkest? De eeuwling vertelt, met een dictie waarbij het Polygooncommentaar van Philip Bloemendal afsteekt als binnensmonds gemompel: ‘Mijn leraar Richard Sell was solist in het orkest. Hij zag in mij de mogelijkheid uit te groeien tot een goed hoornist. Hij kreeg voor elkaar dat ik na mijn afstuderen als volontair, zoals dat toen heette, een jaar in het orkest mocht komen. En hij kon natuurlijk moeilijk iemand meenemen die letterlijk van toeten noch blazen wist. Ik moest wel eerst proefspelen. Met solo’s uit Tsjaikovski’s Vijfde symfonie, Richard Strauss’ Till Eulenspiegels lustige Streiche en Mendelssohns Sommernachtstraum, dat werk. In de periode als volontair keek ik de kunst af van mijn leraar. En van tijd tot tijd zei hij: ‘Nu jij’. Ik heb dat jaar heel veel geleerd, en erna kreeg ik een vaste aanstelling. Ik meen dat ik toen zeventien was. Ik heb het 44 jaar volgehouden.’
Manieren
Was hij niet zenuwachtig, die eerste keren? ‘Elke musicus is van het begin van zijn loopbaan tot aan het eind nerveus. Het gaat erom of je je nervositeit onder controle hebt, en die heb je onder controle als je je vak goed verstaat.’ Maar was Mengelberg (die ook zelf met plezier zijn bijnaam ‘De Baas’ gebruikte) dan niet extra intimiderend? ‘Mengelberg, dat was een dictator’, stelt Van Woudenberg droogjes vast. ‘Dat was in die tijd normaal. En u heeft ook onlangs gelezen over het optreden van de heer Van Zweden. Elke dirigent heeft zo zijn manieren. Bij Toscanini en Mengelberg was het de gewoonte dat mensen uitgekafferd werden en zo. Tegenwoordig gaat alles meestal anders en dat heeft goede kanten. Maar ik probeer wel begrip te hebben voor elke periode.’
In de schaduw
Met de komst van Eduard van Beinum als tweede dirigent, eind jaren dertig, breekt er een nieuw tijdperk aan voor het orkest. Al loopt het in het begin niet zo soepel, vertelt Van Woudenberg: ‘Van Beinum heeft lang in de schaduw gestaan van Mengelberg. En als Mengelberg ergens anders dirigeerde, in New York bijvoorbeeld, dan kwamen er gastdirigenten in Amsterdam voor het orkest te staan, grootheden als Charles Münch, Otto Klemperer en Bruno Walter. Dus dan stond Van Beinum weer voor een dichte deur.
Je zou denken: als Mengelberg even weg is, dan kan Van Beinum eens laten zien wat hij kan. Maar ja.’ De rol van de jongere chef bleef vaak beperkt tot het instuderen van stukken voor de gastdirigenten – het zogenoemde ‘inzepen’. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen Mengelberg een dirigeerverbod kreeg opgelegd wegens te veel meegaandheid met de bezetter, begon Van Beinums carrière bij het orkest werkelijk vorm te krijgen. ‘Hij moest wachten tot Mengelberg er niet meer was. En toen kwam de grote verandering. Het begin was een moeilijke periode voor Van Beinum. Een orkest verander je niet in twee jaar. Alles zat er in geheid, na een halve eeuw Mengelberg.’
Gelijkwaardig
Toch was het verschil snel duidelijk. ‘Van Beinums uitgangspunt was: we gaan musiceren mét elkaar. We zijn musici met elkaar, en niet tegen elkaar.’ Een sterk contrast met de competitieve sfeer in het orkest onder Mengelberg. Ook voor het orkest was het wennen. ‘Maar Van Beinum kreeg met zijn uitgangspunt van samenwerking het orkest al snel achter zich. Daarmee kon hij zich ook richten op ander repertoire dan Mengelberg: veel Bruckner, en natuurlijk Franse componisten. Die kennismaking met Debussy en Ravel onder Van Beinum was een geweldige ervaring, zeker na het wat beperkte repertoire van Mengelberg. En orkestleden kregen veel meer mogelijkheden. Onder Mengelberg kreeg je alleen de kans om een solo te spelen als je aanvoerder toevallig in het buitenland was. Als je het dan niet volmaakt deed, dan dacht iedereen: die kan er de ballen van. Van Beinum gaf iedereen meer kansen, iedereen was gelijkwaardig.’
En zo, zou je kunnen zeggen, vormde zich het Concertgebouworkest zoals het nu nog bestaat: opgebouwd door Mengelberg, gemoderniseerd door Van Beinum. Maar niet alleen dirigenten vormen een orkest. Adriaan van Woudenberg, met gepaste trots: ‘Als leraar heb ik vier hoornisten opgeleid die later in het orkest kwamen te spelen. En mijn leerlingen hadden ook weer leerlingen. Zo speelt er uit die school, begonnen bij Sell en zijn pupil, nu nog altijd een hoornist in Amsterdam!’ En die laatste heet zelfs (Laurens) Woudenberg. Zonder ‘van’, weliswaar, maar toch. Over levende geschiedenis gesproken.
Lees hier meer over Willem Mengelberg, Eduard van Beinum en de andere voormalige chef-dirigenten van het Concertgebouworkest.
Over ‘eerste’ en ‘tweede dirigenten’ leest u vanaf eind februari meer in een online artikel op preludium.nl.
Je zou denken: als Mengelberg even weg is, dan kan Van Beinum eens laten zien wat hij kan. Maar ja.’ De rol van de jongere chef bleef vaak beperkt tot het instuderen van stukken voor de gastdirigenten – het zogenoemde ‘inzepen’. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen Mengelberg een dirigeerverbod kreeg opgelegd wegens te veel meegaandheid met de bezetter, begon Van Beinums carrière bij het orkest werkelijk vorm te krijgen. ‘Hij moest wachten tot Mengelberg er niet meer was. En toen kwam de grote verandering. Het begin was een moeilijke periode voor Van Beinum. Een orkest verander je niet in twee jaar. Alles zat er in geheid, na een halve eeuw Mengelberg.’
Gelijkwaardig
Toch was het verschil snel duidelijk. ‘Van Beinums uitgangspunt was: we gaan musiceren mét elkaar. We zijn musici met elkaar, en niet tegen elkaar.’ Een sterk contrast met de competitieve sfeer in het orkest onder Mengelberg. Ook voor het orkest was het wennen. ‘Maar Van Beinum kreeg met zijn uitgangspunt van samenwerking het orkest al snel achter zich. Daarmee kon hij zich ook richten op ander repertoire dan Mengelberg: veel Bruckner, en natuurlijk Franse componisten. Die kennismaking met Debussy en Ravel onder Van Beinum was een geweldige ervaring, zeker na het wat beperkte repertoire van Mengelberg. En orkestleden kregen veel meer mogelijkheden. Onder Mengelberg kreeg je alleen de kans om een solo te spelen als je aanvoerder toevallig in het buitenland was. Als je het dan niet volmaakt deed, dan dacht iedereen: die kan er de ballen van. Van Beinum gaf iedereen meer kansen, iedereen was gelijkwaardig.’
En zo, zou je kunnen zeggen, vormde zich het Concertgebouworkest zoals het nu nog bestaat: opgebouwd door Mengelberg, gemoderniseerd door Van Beinum. Maar niet alleen dirigenten vormen een orkest. Adriaan van Woudenberg, met gepaste trots: ‘Als leraar heb ik vier hoornisten opgeleid die later in het orkest kwamen te spelen. En mijn leerlingen hadden ook weer leerlingen. Zo speelt er uit die school, begonnen bij Sell en zijn pupil, nu nog altijd een hoornist in Amsterdam!’ En die laatste heet zelfs (Laurens) Woudenberg. Zonder ‘van’, weliswaar, maar toch. Over levende geschiedenis gesproken.
Lees hier meer over Willem Mengelberg, Eduard van Beinum en de andere voormalige chef-dirigenten van het Concertgebouworkest.
Over ‘eerste’ en ‘tweede dirigenten’ leest u vanaf eind februari meer in een online artikel op preludium.nl.