Concertgebouworkest speelt Schumanns Pianoconcert met Yunchan Lim
Grote Zaal 18 januari 2026 14.15 uur
Koninklijk Concertgebouworkest
Jakub Hrůša dirigent
Yunchan Lim piano
Dit programma maakt deel uit van de series B donderdag en Z.
Het concert wordt live op de radio uitgezonden door AVROTROS via NPO Klassiek.
ROBERT SCHUMANN (1810-1856)
Pianoconcert in a kl.t., op. 54 (1841-45)
Allegro affettuoso, andante espressivo, tempo primo, allegro molto
Intermezzo: andantino grazioso
Allegro vivace
pauze ± 14.50 uur
ANTONÍN DVOŘÁK (1841-1904)
De woudduif (Holoubek), op. 110, B. 198 (1896)
symfonisch gedicht
JOSEF SUK (1874-1935)
Praag, op. 26 (1904)
symfonisch gedicht
eerste uitvoering door het Concertgebouworkest
einde ± 16.20 uur
Koninklijk Concertgebouworkest
Jakub Hrůša dirigent
Yunchan Lim piano
Dit programma maakt deel uit van de series B donderdag en Z.
Het concert wordt live op de radio uitgezonden door AVROTROS via NPO Klassiek.
ROBERT SCHUMANN (1810-1856)
Pianoconcert in a kl.t., op. 54 (1841-45)
Allegro affettuoso, andante espressivo, tempo primo, allegro molto
Intermezzo: andantino grazioso
Allegro vivace
pauze ± 14.50 uur
ANTONÍN DVOŘÁK (1841-1904)
De woudduif (Holoubek), op. 110, B. 198 (1896)
symfonisch gedicht
JOSEF SUK (1874-1935)
Praag, op. 26 (1904)
symfonisch gedicht
eerste uitvoering door het Concertgebouworkest
einde ± 16.20 uur
Toelichting
Robert Schumann (1810-1856)
Pianoconcert
Het Pianoconcert van Robert Schumann is niet voor niets een van de meest gespeelde pianoconcerten. Denk bijvoorbeeld aan het iconische begin, waarin Schumann brak met de klassieke orkestrale inleiding door de piano direct, na één klap van het orkest, met een stortvloed aan akkoorden zijn entree te laten maken. En die opening illustreert meteen iets anders waar het concert veel om geroemd is: de zorgvuldige balans tussen de solist en het orkest, waardoor beide elkaar voortdurend aanvullen en zodoende een echt gelijkwaardige rol spelen.
Omdat het werk nu zo vertrouwd klinkt, valt niet direct meer op hoe wonderlijk het in elkaar zit. Oorspronkelijk schreef Schumann in 1841, zijn ‘symfonische’ jaar, een ééndelige Phantasie, waarin hij de traditionele delen van het concert (snel-langzaam-snel) in één deel probeerde te integreren – een opzet die vooruitblikte naar de technieken die Franz Liszt later in zijn symfonische gedichten zou gebruiken. Het stuk bleek echter moeilijk aan de man te brengen, en zodoende herschreef de componist zijn werk enkele jaren later, zodat het kon functioneren als opening van een conventioneel soloconcert in drie delen. Hij voegde een ingetogen Andantino grazioso toe, dat begint met een eenvoud die met recht mozartiaans genoemd is, en, na een kort bruggetje, een uitgelaten en meeslepende rondo-finale. Maar wie aandachtig luistert, kan in het openingsdeel ook nog altijd een eigen andante en een eigen finale horen, met vertraagde en versnelde variaties op het hoofdthema.
Liefhebbers van de kleine puzzelstukjes die Schumann in zijn muziek verstopte, kunnen in de noten c-b-a-a van dit thema (c-h-a-a met de Duitse notennamen) de naam ‘Chiara’ herkennen, Italiaans voor Clara. Zij was het, als beroemd pianiste, die het stuk in première moest brengen, en ze zou ook altijd een grote pleitbezorger van het enige Pianoconcert van haar man blijven. Muziekwetenschappers hebben de oorspronkelijke, eendelige fantasie weten te reconstrueren, en sommige critici betreuren nog altijd dat de eigenzinnige, compromisloze romanticus in deze periode van zijn leven een behoudendere richting insloeg. Maar het concert dat dit uiteindelijk heeft opgeleverd, dat zou niemand willen missen.
Orkestfeit
Willem Kes leidde de eerste uitvoering door het toen één jaar oude Concertgebouworkest op 20 november 1889, met aan de piano Steven van Groningen. De laatste uitvoering was op 11 februari 2018 onder Stanislav Kochanovsky met als solist Alexander Gavrylyuk.
Het Pianoconcert van Robert Schumann is niet voor niets een van de meest gespeelde pianoconcerten. Denk bijvoorbeeld aan het iconische begin, waarin Schumann brak met de klassieke orkestrale inleiding door de piano direct, na één klap van het orkest, met een stortvloed aan akkoorden zijn entree te laten maken. En die opening illustreert meteen iets anders waar het concert veel om geroemd is: de zorgvuldige balans tussen de solist en het orkest, waardoor beide elkaar voortdurend aanvullen en zodoende een echt gelijkwaardige rol spelen.
Omdat het werk nu zo vertrouwd klinkt, valt niet direct meer op hoe wonderlijk het in elkaar zit. Oorspronkelijk schreef Schumann in 1841, zijn ‘symfonische’ jaar, een ééndelige Phantasie, waarin hij de traditionele delen van het concert (snel-langzaam-snel) in één deel probeerde te integreren – een opzet die vooruitblikte naar de technieken die Franz Liszt later in zijn symfonische gedichten zou gebruiken. Het stuk bleek echter moeilijk aan de man te brengen, en zodoende herschreef de componist zijn werk enkele jaren later, zodat het kon functioneren als opening van een conventioneel soloconcert in drie delen. Hij voegde een ingetogen Andantino grazioso toe, dat begint met een eenvoud die met recht mozartiaans genoemd is, en, na een kort bruggetje, een uitgelaten en meeslepende rondo-finale. Maar wie aandachtig luistert, kan in het openingsdeel ook nog altijd een eigen andante en een eigen finale horen, met vertraagde en versnelde variaties op het hoofdthema.
Liefhebbers van de kleine puzzelstukjes die Schumann in zijn muziek verstopte, kunnen in de noten c-b-a-a van dit thema (c-h-a-a met de Duitse notennamen) de naam ‘Chiara’ herkennen, Italiaans voor Clara. Zij was het, als beroemd pianiste, die het stuk in première moest brengen, en ze zou ook altijd een grote pleitbezorger van het enige Pianoconcert van haar man blijven. Muziekwetenschappers hebben de oorspronkelijke, eendelige fantasie weten te reconstrueren, en sommige critici betreuren nog altijd dat de eigenzinnige, compromisloze romanticus in deze periode van zijn leven een behoudendere richting insloeg. Maar het concert dat dit uiteindelijk heeft opgeleverd, dat zou niemand willen missen.
Orkestfeit
Willem Kes leidde de eerste uitvoering door het toen één jaar oude Concertgebouworkest op 20 november 1889, met aan de piano Steven van Groningen. De laatste uitvoering was op 11 februari 2018 onder Stanislav Kochanovsky met als solist Alexander Gavrylyuk.
Antonín Dvořák (1841-1904)
De woudduif
Na een carrière gewijd aan absolute, zuiver instrumentale muziek, waarin hij naast zijn Tsjechische afkomst bovenal geassocieerd werd met Johannes Brahms, maakte Antonín Dvořák in 1896 een opvallende wending: hij besloot zich te richten op een reeks symfonische gedichten.
Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Als onderwerpen koos hij vier ballades uit Een boeket met volksverhalen (1853) van de folklorist Karl Jaromír Erben, duistere vertellingen die een prominente plaats in de Tsjechische romantische literatuur innamen. De woudduif vertelt het verhaal van een jonge weduwe die, terwijl ze haar man ten grave draagt, valt voor de charmes van een voorbijganger die haar probeert op te vrolijken, en kort daarna met hem hertrouwt.
Dit nieuwe leven lijkt haar vreugde te brengen, maar niet voor lang: in een eikenboom boven het graf van haar eerste man nestelt zich een duif die zo klaaglijk koert dat het haar tot waanzin drijft en ze zichzelf uiteindelijk uit schuldgevoel in de rivier verdrinkt.
In veel opzichten leent dit plot zich uitstekend voor een muzikale vertolking: Dvořák opent met een ingetogen treurmars, waarna de stemming gaandeweg opklaart en plaatsmaakt voor uitbundig feestgejoel en een zwierige wals, tot de mysterieuze trillers van de duif de stemming doen omslaan. Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Erben suggereert halverwege het gedicht tussen neus en lippen door dat onze weduwe haar oorspronkelijke echtgenoot vergiftigd heeft. Maar in Dvořáks versie is het toch het droevige thema van de jonge vrouw dat ontroert en beklijft, waardoor je – ongeacht de moraal die de dichter zijn lezers mee wilde geven – als luisteraar eigenlijk niet anders kan dan met haar meeleven en geloven in de oprechtheid van haar verdriet.
Orkestfeit
Dit werk is welgeteld zes keer live uitgevoerd door het Concertgebouworkest: vijf keer in 1904 onder Willem Mengelberg (de eerste keer op 23 november), en één keer op 6 september 1908 onder leiding van Cornelis Dopper. Op 4 december 1997 volgde een opname onder Nikolaus Harnoncourt voor een Teldec-cd met ook Dvořáks Zevende symfonie, uitgebracht in september 1998.
Na een carrière gewijd aan absolute, zuiver instrumentale muziek, waarin hij naast zijn Tsjechische afkomst bovenal geassocieerd werd met Johannes Brahms, maakte Antonín Dvořák in 1896 een opvallende wending: hij besloot zich te richten op een reeks symfonische gedichten.
Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Als onderwerpen koos hij vier ballades uit Een boeket met volksverhalen (1853) van de folklorist Karl Jaromír Erben, duistere vertellingen die een prominente plaats in de Tsjechische romantische literatuur innamen. De woudduif vertelt het verhaal van een jonge weduwe die, terwijl ze haar man ten grave draagt, valt voor de charmes van een voorbijganger die haar probeert op te vrolijken, en kort daarna met hem hertrouwt.
Dit nieuwe leven lijkt haar vreugde te brengen, maar niet voor lang: in een eikenboom boven het graf van haar eerste man nestelt zich een duif die zo klaaglijk koert dat het haar tot waanzin drijft en ze zichzelf uiteindelijk uit schuldgevoel in de rivier verdrinkt.
In veel opzichten leent dit plot zich uitstekend voor een muzikale vertolking: Dvořák opent met een ingetogen treurmars, waarna de stemming gaandeweg opklaart en plaatsmaakt voor uitbundig feestgejoel en een zwierige wals, tot de mysterieuze trillers van de duif de stemming doen omslaan. Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Erben suggereert halverwege het gedicht tussen neus en lippen door dat onze weduwe haar oorspronkelijke echtgenoot vergiftigd heeft. Maar in Dvořáks versie is het toch het droevige thema van de jonge vrouw dat ontroert en beklijft, waardoor je – ongeacht de moraal die de dichter zijn lezers mee wilde geven – als luisteraar eigenlijk niet anders kan dan met haar meeleven en geloven in de oprechtheid van haar verdriet.
Orkestfeit
Dit werk is welgeteld zes keer live uitgevoerd door het Concertgebouworkest: vijf keer in 1904 onder Willem Mengelberg (de eerste keer op 23 november), en één keer op 6 september 1908 onder leiding van Cornelis Dopper. Op 4 december 1997 volgde een opname onder Nikolaus Harnoncourt voor een Teldec-cd met ook Dvořáks Zevende symfonie, uitgebracht in september 1998.
Josef Suk (1874-1935)
Praag
Josef Suk was Dvořáks meest veelbelovende student en een van de kopstukken van de Tsjechische muziek van de volgende generatie. Het idee voor zijn symfonische gedicht Praag ontstond in de lente van 1904, op tournee in Spanje en Portugal met het gerenommeerde Boheemse Strijkkwartet, waarin Suk een leven lang de tweede viool voor zijn rekening nam. Het was een optimistisch werk, geschreven in een noodlottige fase van zijn leven. De tournee werd namelijk afgebroken voor de begrafenis van Dvořák, die behalve Suks mentor inmiddels ook zijn schoonvader was, en enkele maanden na de première dat jaar stierf ook zijn jonge vrouw, Dvořáks dochter Otilie, een verlies dat Suk nooit echt te boven zou komen.
De componist heeft geen expliciet programma bij het werk gegeven, behalve dan dat het opgedragen was aan het ‘koninklijke Praag’, oftewel het oude Praag, toen het nog de zetel van de koningen van Bohemen was. Zowel qua thematiek als qua genre staat het in de traditie van Bedřich Smetana’s Má vlast (‘Mijn vaderland’), maar stilistisch neigt het meer naar tijdgenoten van Suk als Richard Strauss en Gustav Mahler. Het begin, waarbij het lijkt of de contouren van de stad langzaam uit de mist opdoemen, associeerde criticus Josef Boleška met Libuše, de legendarische voorouder van het Boheemse koningshuis die op de rots boven de Moldau voorspeld zou hebben dat daar een glorieuze stad zou verrijzen.
Hoewel Suk zelf ontkende dat het zo bedoeld was, wordt het hoofdthema van Praag steevast geassocieerd met de melodie van Ktož jsú Boží bojovníci (‘Gij strijders voor God en zijn wet’), een strijdlied van de Hussieten, de vijftiende-eeuwse volgelingen van kerkhervormer Jan Hus. Die melodie, die inderdaad het nodige gemeen heeft met die van Suk, was ook door Dvořák en Smetana al in hun werken gebruikt en gold inmiddels als symbool voor de Tsjechische vrijheidsstrijd en nationale trots. En een strijd is het inderdaad, die ons moet brengen van het aarzelende begin tot het glorieuze slot, waarin alle registers, die van het orgel incluis, worden opengetrokken.
Josef Suk was Dvořáks meest veelbelovende student en een van de kopstukken van de Tsjechische muziek van de volgende generatie. Het idee voor zijn symfonische gedicht Praag ontstond in de lente van 1904, op tournee in Spanje en Portugal met het gerenommeerde Boheemse Strijkkwartet, waarin Suk een leven lang de tweede viool voor zijn rekening nam. Het was een optimistisch werk, geschreven in een noodlottige fase van zijn leven. De tournee werd namelijk afgebroken voor de begrafenis van Dvořák, die behalve Suks mentor inmiddels ook zijn schoonvader was, en enkele maanden na de première dat jaar stierf ook zijn jonge vrouw, Dvořáks dochter Otilie, een verlies dat Suk nooit echt te boven zou komen.
De componist heeft geen expliciet programma bij het werk gegeven, behalve dan dat het opgedragen was aan het ‘koninklijke Praag’, oftewel het oude Praag, toen het nog de zetel van de koningen van Bohemen was. Zowel qua thematiek als qua genre staat het in de traditie van Bedřich Smetana’s Má vlast (‘Mijn vaderland’), maar stilistisch neigt het meer naar tijdgenoten van Suk als Richard Strauss en Gustav Mahler. Het begin, waarbij het lijkt of de contouren van de stad langzaam uit de mist opdoemen, associeerde criticus Josef Boleška met Libuše, de legendarische voorouder van het Boheemse koningshuis die op de rots boven de Moldau voorspeld zou hebben dat daar een glorieuze stad zou verrijzen.
Hoewel Suk zelf ontkende dat het zo bedoeld was, wordt het hoofdthema van Praag steevast geassocieerd met de melodie van Ktož jsú Boží bojovníci (‘Gij strijders voor God en zijn wet’), een strijdlied van de Hussieten, de vijftiende-eeuwse volgelingen van kerkhervormer Jan Hus. Die melodie, die inderdaad het nodige gemeen heeft met die van Suk, was ook door Dvořák en Smetana al in hun werken gebruikt en gold inmiddels als symbool voor de Tsjechische vrijheidsstrijd en nationale trots. En een strijd is het inderdaad, die ons moet brengen van het aarzelende begin tot het glorieuze slot, waarin alle registers, die van het orgel incluis, worden opengetrokken.
Robert Schumann (1810-1856)
Pianoconcert
Het Pianoconcert van Robert Schumann is niet voor niets een van de meest gespeelde pianoconcerten. Denk bijvoorbeeld aan het iconische begin, waarin Schumann brak met de klassieke orkestrale inleiding door de piano direct, na één klap van het orkest, met een stortvloed aan akkoorden zijn entree te laten maken. En die opening illustreert meteen iets anders waar het concert veel om geroemd is: de zorgvuldige balans tussen de solist en het orkest, waardoor beide elkaar voortdurend aanvullen en zodoende een echt gelijkwaardige rol spelen.
Omdat het werk nu zo vertrouwd klinkt, valt niet direct meer op hoe wonderlijk het in elkaar zit. Oorspronkelijk schreef Schumann in 1841, zijn ‘symfonische’ jaar, een ééndelige Phantasie, waarin hij de traditionele delen van het concert (snel-langzaam-snel) in één deel probeerde te integreren – een opzet die vooruitblikte naar de technieken die Franz Liszt later in zijn symfonische gedichten zou gebruiken. Het stuk bleek echter moeilijk aan de man te brengen, en zodoende herschreef de componist zijn werk enkele jaren later, zodat het kon functioneren als opening van een conventioneel soloconcert in drie delen. Hij voegde een ingetogen Andantino grazioso toe, dat begint met een eenvoud die met recht mozartiaans genoemd is, en, na een kort bruggetje, een uitgelaten en meeslepende rondo-finale. Maar wie aandachtig luistert, kan in het openingsdeel ook nog altijd een eigen andante en een eigen finale horen, met vertraagde en versnelde variaties op het hoofdthema.
Liefhebbers van de kleine puzzelstukjes die Schumann in zijn muziek verstopte, kunnen in de noten c-b-a-a van dit thema (c-h-a-a met de Duitse notennamen) de naam ‘Chiara’ herkennen, Italiaans voor Clara. Zij was het, als beroemd pianiste, die het stuk in première moest brengen, en ze zou ook altijd een grote pleitbezorger van het enige Pianoconcert van haar man blijven. Muziekwetenschappers hebben de oorspronkelijke, eendelige fantasie weten te reconstrueren, en sommige critici betreuren nog altijd dat de eigenzinnige, compromisloze romanticus in deze periode van zijn leven een behoudendere richting insloeg. Maar het concert dat dit uiteindelijk heeft opgeleverd, dat zou niemand willen missen.
Orkestfeit
Willem Kes leidde de eerste uitvoering door het toen één jaar oude Concertgebouworkest op 20 november 1889, met aan de piano Steven van Groningen. De laatste uitvoering was op 11 februari 2018 onder Stanislav Kochanovsky met als solist Alexander Gavrylyuk.
Het Pianoconcert van Robert Schumann is niet voor niets een van de meest gespeelde pianoconcerten. Denk bijvoorbeeld aan het iconische begin, waarin Schumann brak met de klassieke orkestrale inleiding door de piano direct, na één klap van het orkest, met een stortvloed aan akkoorden zijn entree te laten maken. En die opening illustreert meteen iets anders waar het concert veel om geroemd is: de zorgvuldige balans tussen de solist en het orkest, waardoor beide elkaar voortdurend aanvullen en zodoende een echt gelijkwaardige rol spelen.
Omdat het werk nu zo vertrouwd klinkt, valt niet direct meer op hoe wonderlijk het in elkaar zit. Oorspronkelijk schreef Schumann in 1841, zijn ‘symfonische’ jaar, een ééndelige Phantasie, waarin hij de traditionele delen van het concert (snel-langzaam-snel) in één deel probeerde te integreren – een opzet die vooruitblikte naar de technieken die Franz Liszt later in zijn symfonische gedichten zou gebruiken. Het stuk bleek echter moeilijk aan de man te brengen, en zodoende herschreef de componist zijn werk enkele jaren later, zodat het kon functioneren als opening van een conventioneel soloconcert in drie delen. Hij voegde een ingetogen Andantino grazioso toe, dat begint met een eenvoud die met recht mozartiaans genoemd is, en, na een kort bruggetje, een uitgelaten en meeslepende rondo-finale. Maar wie aandachtig luistert, kan in het openingsdeel ook nog altijd een eigen andante en een eigen finale horen, met vertraagde en versnelde variaties op het hoofdthema.
Liefhebbers van de kleine puzzelstukjes die Schumann in zijn muziek verstopte, kunnen in de noten c-b-a-a van dit thema (c-h-a-a met de Duitse notennamen) de naam ‘Chiara’ herkennen, Italiaans voor Clara. Zij was het, als beroemd pianiste, die het stuk in première moest brengen, en ze zou ook altijd een grote pleitbezorger van het enige Pianoconcert van haar man blijven. Muziekwetenschappers hebben de oorspronkelijke, eendelige fantasie weten te reconstrueren, en sommige critici betreuren nog altijd dat de eigenzinnige, compromisloze romanticus in deze periode van zijn leven een behoudendere richting insloeg. Maar het concert dat dit uiteindelijk heeft opgeleverd, dat zou niemand willen missen.
Orkestfeit
Willem Kes leidde de eerste uitvoering door het toen één jaar oude Concertgebouworkest op 20 november 1889, met aan de piano Steven van Groningen. De laatste uitvoering was op 11 februari 2018 onder Stanislav Kochanovsky met als solist Alexander Gavrylyuk.
Antonín Dvořák (1841-1904)
De woudduif
Na een carrière gewijd aan absolute, zuiver instrumentale muziek, waarin hij naast zijn Tsjechische afkomst bovenal geassocieerd werd met Johannes Brahms, maakte Antonín Dvořák in 1896 een opvallende wending: hij besloot zich te richten op een reeks symfonische gedichten.
Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Als onderwerpen koos hij vier ballades uit Een boeket met volksverhalen (1853) van de folklorist Karl Jaromír Erben, duistere vertellingen die een prominente plaats in de Tsjechische romantische literatuur innamen. De woudduif vertelt het verhaal van een jonge weduwe die, terwijl ze haar man ten grave draagt, valt voor de charmes van een voorbijganger die haar probeert op te vrolijken, en kort daarna met hem hertrouwt.
Dit nieuwe leven lijkt haar vreugde te brengen, maar niet voor lang: in een eikenboom boven het graf van haar eerste man nestelt zich een duif die zo klaaglijk koert dat het haar tot waanzin drijft en ze zichzelf uiteindelijk uit schuldgevoel in de rivier verdrinkt.
In veel opzichten leent dit plot zich uitstekend voor een muzikale vertolking: Dvořák opent met een ingetogen treurmars, waarna de stemming gaandeweg opklaart en plaatsmaakt voor uitbundig feestgejoel en een zwierige wals, tot de mysterieuze trillers van de duif de stemming doen omslaan. Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Erben suggereert halverwege het gedicht tussen neus en lippen door dat onze weduwe haar oorspronkelijke echtgenoot vergiftigd heeft. Maar in Dvořáks versie is het toch het droevige thema van de jonge vrouw dat ontroert en beklijft, waardoor je – ongeacht de moraal die de dichter zijn lezers mee wilde geven – als luisteraar eigenlijk niet anders kan dan met haar meeleven en geloven in de oprechtheid van haar verdriet.
Orkestfeit
Dit werk is welgeteld zes keer live uitgevoerd door het Concertgebouworkest: vijf keer in 1904 onder Willem Mengelberg (de eerste keer op 23 november), en één keer op 6 september 1908 onder leiding van Cornelis Dopper. Op 4 december 1997 volgde een opname onder Nikolaus Harnoncourt voor een Teldec-cd met ook Dvořáks Zevende symfonie, uitgebracht in september 1998.
Na een carrière gewijd aan absolute, zuiver instrumentale muziek, waarin hij naast zijn Tsjechische afkomst bovenal geassocieerd werd met Johannes Brahms, maakte Antonín Dvořák in 1896 een opvallende wending: hij besloot zich te richten op een reeks symfonische gedichten.
Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Als onderwerpen koos hij vier ballades uit Een boeket met volksverhalen (1853) van de folklorist Karl Jaromír Erben, duistere vertellingen die een prominente plaats in de Tsjechische romantische literatuur innamen. De woudduif vertelt het verhaal van een jonge weduwe die, terwijl ze haar man ten grave draagt, valt voor de charmes van een voorbijganger die haar probeert op te vrolijken, en kort daarna met hem hertrouwt.
Dit nieuwe leven lijkt haar vreugde te brengen, maar niet voor lang: in een eikenboom boven het graf van haar eerste man nestelt zich een duif die zo klaaglijk koert dat het haar tot waanzin drijft en ze zichzelf uiteindelijk uit schuldgevoel in de rivier verdrinkt.
In veel opzichten leent dit plot zich uitstekend voor een muzikale vertolking: Dvořák opent met een ingetogen treurmars, waarna de stemming gaandeweg opklaart en plaatsmaakt voor uitbundig feestgejoel en een zwierige wals, tot de mysterieuze trillers van de duif de stemming doen omslaan. Maar het werk roept ook de vraag op: kan muziek ook té mooi zijn?
Erben suggereert halverwege het gedicht tussen neus en lippen door dat onze weduwe haar oorspronkelijke echtgenoot vergiftigd heeft. Maar in Dvořáks versie is het toch het droevige thema van de jonge vrouw dat ontroert en beklijft, waardoor je – ongeacht de moraal die de dichter zijn lezers mee wilde geven – als luisteraar eigenlijk niet anders kan dan met haar meeleven en geloven in de oprechtheid van haar verdriet.
Orkestfeit
Dit werk is welgeteld zes keer live uitgevoerd door het Concertgebouworkest: vijf keer in 1904 onder Willem Mengelberg (de eerste keer op 23 november), en één keer op 6 september 1908 onder leiding van Cornelis Dopper. Op 4 december 1997 volgde een opname onder Nikolaus Harnoncourt voor een Teldec-cd met ook Dvořáks Zevende symfonie, uitgebracht in september 1998.
Josef Suk (1874-1935)
Praag
Josef Suk was Dvořáks meest veelbelovende student en een van de kopstukken van de Tsjechische muziek van de volgende generatie. Het idee voor zijn symfonische gedicht Praag ontstond in de lente van 1904, op tournee in Spanje en Portugal met het gerenommeerde Boheemse Strijkkwartet, waarin Suk een leven lang de tweede viool voor zijn rekening nam. Het was een optimistisch werk, geschreven in een noodlottige fase van zijn leven. De tournee werd namelijk afgebroken voor de begrafenis van Dvořák, die behalve Suks mentor inmiddels ook zijn schoonvader was, en enkele maanden na de première dat jaar stierf ook zijn jonge vrouw, Dvořáks dochter Otilie, een verlies dat Suk nooit echt te boven zou komen.
De componist heeft geen expliciet programma bij het werk gegeven, behalve dan dat het opgedragen was aan het ‘koninklijke Praag’, oftewel het oude Praag, toen het nog de zetel van de koningen van Bohemen was. Zowel qua thematiek als qua genre staat het in de traditie van Bedřich Smetana’s Má vlast (‘Mijn vaderland’), maar stilistisch neigt het meer naar tijdgenoten van Suk als Richard Strauss en Gustav Mahler. Het begin, waarbij het lijkt of de contouren van de stad langzaam uit de mist opdoemen, associeerde criticus Josef Boleška met Libuše, de legendarische voorouder van het Boheemse koningshuis die op de rots boven de Moldau voorspeld zou hebben dat daar een glorieuze stad zou verrijzen.
Hoewel Suk zelf ontkende dat het zo bedoeld was, wordt het hoofdthema van Praag steevast geassocieerd met de melodie van Ktož jsú Boží bojovníci (‘Gij strijders voor God en zijn wet’), een strijdlied van de Hussieten, de vijftiende-eeuwse volgelingen van kerkhervormer Jan Hus. Die melodie, die inderdaad het nodige gemeen heeft met die van Suk, was ook door Dvořák en Smetana al in hun werken gebruikt en gold inmiddels als symbool voor de Tsjechische vrijheidsstrijd en nationale trots. En een strijd is het inderdaad, die ons moet brengen van het aarzelende begin tot het glorieuze slot, waarin alle registers, die van het orgel incluis, worden opengetrokken.
Josef Suk was Dvořáks meest veelbelovende student en een van de kopstukken van de Tsjechische muziek van de volgende generatie. Het idee voor zijn symfonische gedicht Praag ontstond in de lente van 1904, op tournee in Spanje en Portugal met het gerenommeerde Boheemse Strijkkwartet, waarin Suk een leven lang de tweede viool voor zijn rekening nam. Het was een optimistisch werk, geschreven in een noodlottige fase van zijn leven. De tournee werd namelijk afgebroken voor de begrafenis van Dvořák, die behalve Suks mentor inmiddels ook zijn schoonvader was, en enkele maanden na de première dat jaar stierf ook zijn jonge vrouw, Dvořáks dochter Otilie, een verlies dat Suk nooit echt te boven zou komen.
De componist heeft geen expliciet programma bij het werk gegeven, behalve dan dat het opgedragen was aan het ‘koninklijke Praag’, oftewel het oude Praag, toen het nog de zetel van de koningen van Bohemen was. Zowel qua thematiek als qua genre staat het in de traditie van Bedřich Smetana’s Má vlast (‘Mijn vaderland’), maar stilistisch neigt het meer naar tijdgenoten van Suk als Richard Strauss en Gustav Mahler. Het begin, waarbij het lijkt of de contouren van de stad langzaam uit de mist opdoemen, associeerde criticus Josef Boleška met Libuše, de legendarische voorouder van het Boheemse koningshuis die op de rots boven de Moldau voorspeld zou hebben dat daar een glorieuze stad zou verrijzen.
Hoewel Suk zelf ontkende dat het zo bedoeld was, wordt het hoofdthema van Praag steevast geassocieerd met de melodie van Ktož jsú Boží bojovníci (‘Gij strijders voor God en zijn wet’), een strijdlied van de Hussieten, de vijftiende-eeuwse volgelingen van kerkhervormer Jan Hus. Die melodie, die inderdaad het nodige gemeen heeft met die van Suk, was ook door Dvořák en Smetana al in hun werken gebruikt en gold inmiddels als symbool voor de Tsjechische vrijheidsstrijd en nationale trots. En een strijd is het inderdaad, die ons moet brengen van het aarzelende begin tot het glorieuze slot, waarin alle registers, die van het orgel incluis, worden opengetrokken.
Biografie
Koninklijk Concertgebouworkest, orkest
Al 137 jaar brengt het Koninklijk Concertgebouworkest muziek tot leven. Het Amsterdamse orkest wordt wereldwijd geroemd om zijn unieke klank en zijn veelzijdige repertoire en heeft het voorrecht om met de meest vooraanstaande dirigenten en solisten te mogen samenwerken. Klaus Mäkelä, met wie sinds 2020 een hechte band bestaat, wordt in 2027 chef-dirigent. Zijn voorgangers waren Willem Kes, Willem Mengelberg, Eduard van Beinum, Bernard Haitink, Riccardo Chailly (sinds 2004 conductor emeritus), Mariss Jansons en Daniele Gatti. Iván Fischer is honorair gastdirigent.
Jaarlijks geeft het orkest zo’n 130 concerten. Thuis, in Het Concertgebouw, maar ook in de meest prestigieuze concertzalen wereldwijd. Daarmee is het Concertgebouworkest een ambassadeur voor Nederland. Hare Majesteit Koningin Máxima is beschermvrouwe van het orkest.
Vanaf het begin is veel samengewerkt met componisten. Zo dirigeerden Richard Strauss, Gustav Mahler, Arnold Schönberg en Igor Stravinsky zelf meer dan eens het Concertgebouworkest. Jaarlijks gaan meerdere opdrachtwerken in première.
Het orkest ziet het als zijn verantwoordelijkheid om de kracht van symfonische muziek door te geven. Via de Academie van het Concertgebouworkest en het internationale jeugdorkest Young delen orkestmusici hun kennis, ervaring en liefde voor het vak met volgende generaties. Voor veelbelovende dirigenten zijn er de Ammodo Masterclass en het Bernard Haitink Associate Conductorship. Met vernieuwende concertvormen en uitvoeringen buiten de concertzaal inspireert het orkest nieuwe luisteraars.
Het grootste deel van de inkomsten haalt het Concertgebouworkest uit concerten in binnen- en buitenland. Het orkest is dankbaar voor de steun die het ontvangt van zijn publiek, het Ministerie van OCW, de gemeente Amsterdam, global partners ING, Booking.com en The Magnum Ice Cream Company, en vele sponsoren, fondsen en donateurs wereldwijd.
Bekijk hier alle musici van het Koninklijk Concertgebouworkest
Jakub Hrůša, dirigent
Jakub Hrůša is chef-dirigent van de Bamberger Symphoniker en – met ingang van 2025/2026 – music director van de Royal Opera in Londen. Daarnaast is hij eerste gastdirigent van het Orchestra dell’Accademia Nazionale di Santa Cecilia en van het Tsjechisch Filharmonisch Orkest, dat hem recent benoemde tot chef-dirigent met ingang van 2028.
Als gastdirigent onderhoudt Jakub Hrůša goede banden met onder meer de Wiener, de Münchner en de Berliner Philharmoniker, het Gewandhausorchester Leipzig, de Staatskapelle Dresden, het Orchestre de Paris, het NHK Symphony Orchestra Tokyo, de orkesten van Cleveland, New York, Chicago en Boston en – sinds 2015 – het Concertgebouworkest.
Opera dirigeerde Jakub Hrůša op het Glyndebourne Festival en in de grote theaters van Wenen, Londen, Parijs en Zürich. In 2023 benoemde Opus Klassik hem tot dirigent van het jaar. Voor opnames met de Bamberger Symphoniker won hij twee ICMA Prizes (werken van Rott respectievelijk Bruckner) en een Preis der deutschen Schallplattenkritik (Mahler), en in 2024 viel hij dubbel in de prijzen bij de Gramophone Awards, voor Brittens Vioolconcert met Isabelle Faust en het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks en voor Janáčeks Kát’a Kabanová op de Salzburger Festspiele.
Jakub Hrůša studeerde in Praag bij Jiří Bělohlávek en was in 2015 de eerste winnaar van de Sir Charles Mackerras Prize. Hij kreeg samen met zijn Bamberger Symphoniker de Bayerische Staatspreis für Musik, werd in zijn vaderland onderscheiden met de Antonín Dvořák Prize en de zilveren medaille 2024 van de Tsjechische Senaat, en is erelid van de Royal Academy of Music in Londen.
Yunchan Lim, piano
In 2022 veroorzaakte Yunchan Lim, toen achttien jaar, een sensatie toen hij de jongste winnaar ooit werd van het prestigieuze Cliburn pianoconcours. Sindsdien is de carrière van dit ‘a one-in-a-million talent’ (Dallas Morning News) niet meer te houden. De YouTube-video van zijn concoursvertolking van Rachmaninoffs Derde pianoconcert is 17 miljoen keer bekeken.
De Koreaan soleerde inmiddels bij de New York Philharmonic, het Orchestre de Paris, de Münchner Philharmoniker, het Seoul Philharmonic Orchestra, het BBC Symphony Orchestra, het Tokyo Symphony Orchestra en de grote orkesten van Los Angeles, Boston en Chicago. Recitals gaf Yunchan Lim in Carnegie Hall in New York, Kennedy Center in Washington, Wigmore Hall in Londen, Suntory Hall in Tokio en – op 20 augustus 2023 – in de Kleine Zaal van Het Concertgebouw.
In 2024 kreeg zijn album met etudes van Chopin een Gramophone Award en noemde Gramophone hem Young Artist of the Year. Eerder verschenen van Yunchan Lim onder meer opnamen van Beethovens ‘Keizersconcert’ en Liszts Transcendentale etudes op cd. Sinds januari 2024 mag hij zich Global Ambassador van Apple Music Classical noemen. Yunchan Lim kreeg zijn eerste pianoles op zevenjarige leeftijd en werd een jaar later al aangenomen op de muziekacademie van het Seoul Arts Center.
Op het Korea National Institute for the Gifted in Arts kreeg hij les van Minsoo Sohn. In 2018 won hij meerdere prijzen op de Cleveland Piano Competition for Young Artists en de Cooper Competition, waarna hij mocht optreden met The Cleveland Orchestra. Met 15 jaar was hij vervolgens de jongste winnaar ooit van de Isang Yun Competition in Zuid-Korea. Na twee jaar aan de Korea National University of Arts studeert Yunchan Lim momenteel bij Minsoo Sohn aan het New England Conservatory of Music in Boston. Yunchan Lim maakt zijn debuut bij het Concertgebouworkest.