Concertgebouworkest speelt Schumann en Berlioz met Klaus Mäkelä
Grote Zaal 09 januari 2026 20.15 uur
Koninklijk Concertgebouworkest
Klaus Mäkelä dirigent
Antoine Tamestit altviool
Dit programma maakt deel uit van de serie E.
Dit concert wordt opgenomen door AVROTROS voor radio-uitzending op zondag 1 februari om 14.00 uur via NPO Klassiek.
HECTOR BERLIOZ (1803-1869)
Harold en Italie (1834)
symfonie in vier delen met solo-altviool
Harold in de bergen
Processie van pelgrims die het avondgebed zingen
Serenade van een Abruzzo-bergbeklimmer aan zijn geliefde
Orgie van de brigands (rovers). Herinneringen aan de vorige scènes
pauze ± 21.00 uur
ROBERT SCHUMANN (1810-1856)
Symfonie nr. 3 in Es gr.t., op. 97 (1850)
‘Rheinische’
Lebhaft
Scherzo: Sehr mässig
Nicht schnell
Feierlich
Lebhaft
einde ± 22.20 uur
Koninklijk Concertgebouworkest
Klaus Mäkelä dirigent
Antoine Tamestit altviool
Dit programma maakt deel uit van de serie E.
Dit concert wordt opgenomen door AVROTROS voor radio-uitzending op zondag 1 februari om 14.00 uur via NPO Klassiek.
HECTOR BERLIOZ (1803-1869)
Harold en Italie (1834)
symfonie in vier delen met solo-altviool
Harold in de bergen
Processie van pelgrims die het avondgebed zingen
Serenade van een Abruzzo-bergbeklimmer aan zijn geliefde
Orgie van de brigands (rovers). Herinneringen aan de vorige scènes
pauze ± 21.00 uur
ROBERT SCHUMANN (1810-1856)
Symfonie nr. 3 in Es gr.t., op. 97 (1850)
‘Rheinische’
Lebhaft
Scherzo: Sehr mässig
Nicht schnell
Feierlich
Lebhaft
einde ± 22.20 uur
Toelichting
Hector Berlioz (1803-1869)
Harold en Italie
Op safe spelen was voor Hector Berlioz geen optie. Hij was zo’n typische romantische hemelbestormer die zijn artistieke idealen tot het uiterste najoeg, hoe onwelgevallig of onpraktisch ze ook waren. Een vier uur durende opera? De Parijse theaters hadden het maar te accepteren. Een requiem met ruim vierhonderd musici en zangers? Het mochten er ook twee keer zoveel zijn. Toch deed juist deze man, die heel wat monumentale flops incasseerde om vervolgens nóg hoger in te zetten, een bedeesd stapje terug toen sterviolist Niccolò Paganini hem een alleszins redelijk voorstel deed: of Berlioz een stuk wilde schrijven waarmee hij zijn pas verworven Stradivarius-altviool kon presenteren. ‘Om een concert te schrijven dat recht doet aan uw virtuositeit zou ik zelf altviool moeten kunnen spelen’, antwoordde Berlioz, ‘en dat kan ik niet.’
Paganini bleef aandringen – en dat hielp, al was het resultaat niet wat hij verwacht had. Berlioz wist dat hij zijn gebruikelijke luidruchtige retteketet-stijl moest temperen om de zachte klank van de altviool te honoreren, maar verder bleef hij zijn eigenwijze zelf. Harold en Italie is een hybride: half concertstuk, half symfonie. De altviool soleert af en toe, en is minstens zo vaak figurant in een machtig orkestraal betoog. Paganini bekeek het openingsdeel, zag de lange pauzes in de solopartij en riep: ‘Zo moet het niet, ik ben te lang stil. Ik zou de hele tijd moeten spelen.’ Berlioz gaf geen krimp en Paganini haakte gedesillusioneerd af.
Met zijn overwegend kalme karakter staat het stuk haaks op de groteske klankorgieën van de Symphonie fantastique die Berlioz vier jaar eerder had voltooid. Het was in aanzet muziek zonder een specifiek verhaal. Maar door de afwisseling van solo- en orkestpassages kreeg de altviool het karakter van een zwerver in een wonderlijk, exotisch landschap. En plots zag de belezen Berlioz een overeenkomst met Lord Byrons epische gedicht Childe Harold’s Pilgrimage, over een Engelse jonkheer die verbaasd door Europa reist. Byron was een van Berlioz’ idolen: een dichter met revolutionaire sympathieën en internationale connecties – en buitengewoon succesvol op amoureus vlak, ook nog. Met zo’n ‘romantische buitenstaander’ identificeerde Berlioz zich maar al te graag.
Uiteindelijk kreeg de ‘symfonie’ (zoals Berlioz zijn stuk bleef noemen) de vorm van vier verhalende episodes. Achtereenvolgens hoor je Harold in de bergen (‘taferelen vol treurnis, levensgeluk en vreugde’); een bedevaart (‘pelgrims die hun avondgebed zingen’); een bergbeklimmer uit de Abruzzen die zijn geliefde een serenade brengt; en een struikroversfeest.
Overal is de invloed van Beethoven merkbaar: in de sombere, fugatische openingsmaten, in de herdersgezangen van deel drie, in de overrompelende finale waarin eerdere thema’s kundig met elkaar vervlochten worden. Maar de orkestrale vondsten kunnen alleen maar van Berlioz zijn. Nooit eerder had een harp zo’n rake mandoline-imitatie gegeven om de hoofdpersoon te introduceren. Nog geslaagder is het geprevel van de pelgrims in deel twee, gesuggereerd door gedempte, herhaalde ‘stotter-’nootjes van de strijkers. Op zulke momenten hoor je Berlioz’ ware erfenis: geraffineerde orkestratiekunst, door generaties componisten bewonderd en nagevolgd, met een kleurenpracht waar de vele bizarre anekdotes uit Berlioz’ leven bij verbleken.
Op safe spelen was voor Hector Berlioz geen optie. Hij was zo’n typische romantische hemelbestormer die zijn artistieke idealen tot het uiterste najoeg, hoe onwelgevallig of onpraktisch ze ook waren. Een vier uur durende opera? De Parijse theaters hadden het maar te accepteren. Een requiem met ruim vierhonderd musici en zangers? Het mochten er ook twee keer zoveel zijn. Toch deed juist deze man, die heel wat monumentale flops incasseerde om vervolgens nóg hoger in te zetten, een bedeesd stapje terug toen sterviolist Niccolò Paganini hem een alleszins redelijk voorstel deed: of Berlioz een stuk wilde schrijven waarmee hij zijn pas verworven Stradivarius-altviool kon presenteren. ‘Om een concert te schrijven dat recht doet aan uw virtuositeit zou ik zelf altviool moeten kunnen spelen’, antwoordde Berlioz, ‘en dat kan ik niet.’
Paganini bleef aandringen – en dat hielp, al was het resultaat niet wat hij verwacht had. Berlioz wist dat hij zijn gebruikelijke luidruchtige retteketet-stijl moest temperen om de zachte klank van de altviool te honoreren, maar verder bleef hij zijn eigenwijze zelf. Harold en Italie is een hybride: half concertstuk, half symfonie. De altviool soleert af en toe, en is minstens zo vaak figurant in een machtig orkestraal betoog. Paganini bekeek het openingsdeel, zag de lange pauzes in de solopartij en riep: ‘Zo moet het niet, ik ben te lang stil. Ik zou de hele tijd moeten spelen.’ Berlioz gaf geen krimp en Paganini haakte gedesillusioneerd af.
Met zijn overwegend kalme karakter staat het stuk haaks op de groteske klankorgieën van de Symphonie fantastique die Berlioz vier jaar eerder had voltooid. Het was in aanzet muziek zonder een specifiek verhaal. Maar door de afwisseling van solo- en orkestpassages kreeg de altviool het karakter van een zwerver in een wonderlijk, exotisch landschap. En plots zag de belezen Berlioz een overeenkomst met Lord Byrons epische gedicht Childe Harold’s Pilgrimage, over een Engelse jonkheer die verbaasd door Europa reist. Byron was een van Berlioz’ idolen: een dichter met revolutionaire sympathieën en internationale connecties – en buitengewoon succesvol op amoureus vlak, ook nog. Met zo’n ‘romantische buitenstaander’ identificeerde Berlioz zich maar al te graag.
Uiteindelijk kreeg de ‘symfonie’ (zoals Berlioz zijn stuk bleef noemen) de vorm van vier verhalende episodes. Achtereenvolgens hoor je Harold in de bergen (‘taferelen vol treurnis, levensgeluk en vreugde’); een bedevaart (‘pelgrims die hun avondgebed zingen’); een bergbeklimmer uit de Abruzzen die zijn geliefde een serenade brengt; en een struikroversfeest.
Overal is de invloed van Beethoven merkbaar: in de sombere, fugatische openingsmaten, in de herdersgezangen van deel drie, in de overrompelende finale waarin eerdere thema’s kundig met elkaar vervlochten worden. Maar de orkestrale vondsten kunnen alleen maar van Berlioz zijn. Nooit eerder had een harp zo’n rake mandoline-imitatie gegeven om de hoofdpersoon te introduceren. Nog geslaagder is het geprevel van de pelgrims in deel twee, gesuggereerd door gedempte, herhaalde ‘stotter-’nootjes van de strijkers. Op zulke momenten hoor je Berlioz’ ware erfenis: geraffineerde orkestratiekunst, door generaties componisten bewonderd en nagevolgd, met een kleurenpracht waar de vele bizarre anekdotes uit Berlioz’ leven bij verbleken.
Robert Schumann (1810-1856)
‘Rheinische’ symfonie
Bij pianostukken en liederen was Robert Schumann in zijn natuurlijke element. Ze klinken zó spontaan en vanzelfsprekend, dat hij noten leek te ademen in plaats van te bedenken en op te schrijven. De vier symfonieën zijn onmiskenbaar van dezelfde maker, maar ze zijn van een andere orde: de weg van inventie naar klinkend resultaat is aanzienlijk langer. In Schumanns tijd was een goede symfonie een gelaagd bouwsel met een sterke interne samenhang. Aan zulke constructies waagde hij zich aanvankelijk niet, tot zijn vrouw Clara hem over de streep trok. Als concertpianiste was zij vertrouwd met zijn pianostukken, en die waren volgens haar ‘volkomen orkestraal gedacht’.
Een extra stimulans was zijn ontdekking van Franz Schuberts Symfonie in C groot: klinkend bewijs dat een typische liedcomponist grotere vormen kon veroveren. Schumann, de improvisator, zou zich als ‘architect’ bewijzen. Na het succes van zijn Eerste symfonie volgden er vrij snel na elkaar nog drie, waarvan de Derde de laatste is (de nummering correspondeert niet met de ontstaansvolgorde) en in menig opzicht de beste. De orkestratie is effectiever dan in de eerdere drie, en ondanks de vorminvloeden van de grote Ludwig van Beethoven hoor je vooral een componist met een eigen agenda en een eigen verhaal. Later zou zelfs de altijd kritische Pjotr Tsjaikovski zich lovend over dit werk uitlaten.
Dat juist deze symfonie zo overtuigt, heeft alles te maken met de pakkende thema’s: die moesten ‘klinken als volksmuziek’, aldus Schumann. Het duidelijkst hoor je dat in het tweede deel, een volksdans-achtig Scherzo. Maar ook de andere delen zitten vol markante deuntjes die je bijblijven en waarop je meteen een tekst zou kunnen plakken.
Schumann voltooide het werk binnen een paar weken in Düsseldorf, waar hij zojuist een nieuwe baan als dirigent had aangenomen. Het omliggende landschap en een boottocht over de Rijn met Clara werkten inspirerend –
al was het niet Schumann zelf die deze symfonie de bijnaam ‘Rheinische’ gaf. Anekdotisch is wél de ‘kathedraalmuziek’ in het vierde deel (Feierlich): het is een impressie van de mis die de Schumanns bijwoonden toen ze tijdens hun Rijntrip de in aanbouw zijnde Dom van Keulen bezochten. In dit wonderlijke deel treden de tot dan toe zwijgende trombones op de voorgrond, met een bijna verblindend effect.
Bij pianostukken en liederen was Robert Schumann in zijn natuurlijke element. Ze klinken zó spontaan en vanzelfsprekend, dat hij noten leek te ademen in plaats van te bedenken en op te schrijven. De vier symfonieën zijn onmiskenbaar van dezelfde maker, maar ze zijn van een andere orde: de weg van inventie naar klinkend resultaat is aanzienlijk langer. In Schumanns tijd was een goede symfonie een gelaagd bouwsel met een sterke interne samenhang. Aan zulke constructies waagde hij zich aanvankelijk niet, tot zijn vrouw Clara hem over de streep trok. Als concertpianiste was zij vertrouwd met zijn pianostukken, en die waren volgens haar ‘volkomen orkestraal gedacht’.
Een extra stimulans was zijn ontdekking van Franz Schuberts Symfonie in C groot: klinkend bewijs dat een typische liedcomponist grotere vormen kon veroveren. Schumann, de improvisator, zou zich als ‘architect’ bewijzen. Na het succes van zijn Eerste symfonie volgden er vrij snel na elkaar nog drie, waarvan de Derde de laatste is (de nummering correspondeert niet met de ontstaansvolgorde) en in menig opzicht de beste. De orkestratie is effectiever dan in de eerdere drie, en ondanks de vorminvloeden van de grote Ludwig van Beethoven hoor je vooral een componist met een eigen agenda en een eigen verhaal. Later zou zelfs de altijd kritische Pjotr Tsjaikovski zich lovend over dit werk uitlaten.
Dat juist deze symfonie zo overtuigt, heeft alles te maken met de pakkende thema’s: die moesten ‘klinken als volksmuziek’, aldus Schumann. Het duidelijkst hoor je dat in het tweede deel, een volksdans-achtig Scherzo. Maar ook de andere delen zitten vol markante deuntjes die je bijblijven en waarop je meteen een tekst zou kunnen plakken.
Schumann voltooide het werk binnen een paar weken in Düsseldorf, waar hij zojuist een nieuwe baan als dirigent had aangenomen. Het omliggende landschap en een boottocht over de Rijn met Clara werkten inspirerend –
al was het niet Schumann zelf die deze symfonie de bijnaam ‘Rheinische’ gaf. Anekdotisch is wél de ‘kathedraalmuziek’ in het vierde deel (Feierlich): het is een impressie van de mis die de Schumanns bijwoonden toen ze tijdens hun Rijntrip de in aanbouw zijnde Dom van Keulen bezochten. In dit wonderlijke deel treden de tot dan toe zwijgende trombones op de voorgrond, met een bijna verblindend effect.
Eigenlijk heeft de hele symfonie een spiritueel karakter: na het uitbundige openingsdeel wordt de sfeer geleidelijk ingetogener, de tempo’s worden trager, de expressie geconcentreerder – totdat in de Finale de volksliedjes en -dansjes weer losbarsten. Schumanns streven was om mensen door kunst met het hogere te verbinden; in deze symfonie kwam hij hoog, maar stond hij nog nét met beide benen op de grond. Want helaas schreef hij hiermee eigenlijk ook zijn muzikale testament. Na de voltooiing verslechterde zijn geestelijke gezondheid razendsnel en zaten artistieke voltreffers er niet meer in. Zes jaar later overleed Schumann in een psychiatrisch ziekenhuis.
Eigenlijk heeft de hele symfonie een spiritueel karakter: na het uitbundige openingsdeel wordt de sfeer geleidelijk ingetogener, de tempo’s worden trager, de expressie geconcentreerder – totdat in de Finale de volksliedjes en -dansjes weer losbarsten. Schumanns streven was om mensen door kunst met het hogere te verbinden; in deze symfonie kwam hij hoog, maar stond hij nog nét met beide benen op de grond. Want helaas schreef hij hiermee eigenlijk ook zijn muzikale testament. Na de voltooiing verslechterde zijn geestelijke gezondheid razendsnel en zaten artistieke voltreffers er niet meer in. Zes jaar later overleed Schumann in een psychiatrisch ziekenhuis.
Hector Berlioz (1803-1869)
Harold en Italie
Op safe spelen was voor Hector Berlioz geen optie. Hij was zo’n typische romantische hemelbestormer die zijn artistieke idealen tot het uiterste najoeg, hoe onwelgevallig of onpraktisch ze ook waren. Een vier uur durende opera? De Parijse theaters hadden het maar te accepteren. Een requiem met ruim vierhonderd musici en zangers? Het mochten er ook twee keer zoveel zijn. Toch deed juist deze man, die heel wat monumentale flops incasseerde om vervolgens nóg hoger in te zetten, een bedeesd stapje terug toen sterviolist Niccolò Paganini hem een alleszins redelijk voorstel deed: of Berlioz een stuk wilde schrijven waarmee hij zijn pas verworven Stradivarius-altviool kon presenteren. ‘Om een concert te schrijven dat recht doet aan uw virtuositeit zou ik zelf altviool moeten kunnen spelen’, antwoordde Berlioz, ‘en dat kan ik niet.’
Paganini bleef aandringen – en dat hielp, al was het resultaat niet wat hij verwacht had. Berlioz wist dat hij zijn gebruikelijke luidruchtige retteketet-stijl moest temperen om de zachte klank van de altviool te honoreren, maar verder bleef hij zijn eigenwijze zelf. Harold en Italie is een hybride: half concertstuk, half symfonie. De altviool soleert af en toe, en is minstens zo vaak figurant in een machtig orkestraal betoog. Paganini bekeek het openingsdeel, zag de lange pauzes in de solopartij en riep: ‘Zo moet het niet, ik ben te lang stil. Ik zou de hele tijd moeten spelen.’ Berlioz gaf geen krimp en Paganini haakte gedesillusioneerd af.
Met zijn overwegend kalme karakter staat het stuk haaks op de groteske klankorgieën van de Symphonie fantastique die Berlioz vier jaar eerder had voltooid. Het was in aanzet muziek zonder een specifiek verhaal. Maar door de afwisseling van solo- en orkestpassages kreeg de altviool het karakter van een zwerver in een wonderlijk, exotisch landschap. En plots zag de belezen Berlioz een overeenkomst met Lord Byrons epische gedicht Childe Harold’s Pilgrimage, over een Engelse jonkheer die verbaasd door Europa reist. Byron was een van Berlioz’ idolen: een dichter met revolutionaire sympathieën en internationale connecties – en buitengewoon succesvol op amoureus vlak, ook nog. Met zo’n ‘romantische buitenstaander’ identificeerde Berlioz zich maar al te graag.
Uiteindelijk kreeg de ‘symfonie’ (zoals Berlioz zijn stuk bleef noemen) de vorm van vier verhalende episodes. Achtereenvolgens hoor je Harold in de bergen (‘taferelen vol treurnis, levensgeluk en vreugde’); een bedevaart (‘pelgrims die hun avondgebed zingen’); een bergbeklimmer uit de Abruzzen die zijn geliefde een serenade brengt; en een struikroversfeest.
Overal is de invloed van Beethoven merkbaar: in de sombere, fugatische openingsmaten, in de herdersgezangen van deel drie, in de overrompelende finale waarin eerdere thema’s kundig met elkaar vervlochten worden. Maar de orkestrale vondsten kunnen alleen maar van Berlioz zijn. Nooit eerder had een harp zo’n rake mandoline-imitatie gegeven om de hoofdpersoon te introduceren. Nog geslaagder is het geprevel van de pelgrims in deel twee, gesuggereerd door gedempte, herhaalde ‘stotter-’nootjes van de strijkers. Op zulke momenten hoor je Berlioz’ ware erfenis: geraffineerde orkestratiekunst, door generaties componisten bewonderd en nagevolgd, met een kleurenpracht waar de vele bizarre anekdotes uit Berlioz’ leven bij verbleken.
Op safe spelen was voor Hector Berlioz geen optie. Hij was zo’n typische romantische hemelbestormer die zijn artistieke idealen tot het uiterste najoeg, hoe onwelgevallig of onpraktisch ze ook waren. Een vier uur durende opera? De Parijse theaters hadden het maar te accepteren. Een requiem met ruim vierhonderd musici en zangers? Het mochten er ook twee keer zoveel zijn. Toch deed juist deze man, die heel wat monumentale flops incasseerde om vervolgens nóg hoger in te zetten, een bedeesd stapje terug toen sterviolist Niccolò Paganini hem een alleszins redelijk voorstel deed: of Berlioz een stuk wilde schrijven waarmee hij zijn pas verworven Stradivarius-altviool kon presenteren. ‘Om een concert te schrijven dat recht doet aan uw virtuositeit zou ik zelf altviool moeten kunnen spelen’, antwoordde Berlioz, ‘en dat kan ik niet.’
Paganini bleef aandringen – en dat hielp, al was het resultaat niet wat hij verwacht had. Berlioz wist dat hij zijn gebruikelijke luidruchtige retteketet-stijl moest temperen om de zachte klank van de altviool te honoreren, maar verder bleef hij zijn eigenwijze zelf. Harold en Italie is een hybride: half concertstuk, half symfonie. De altviool soleert af en toe, en is minstens zo vaak figurant in een machtig orkestraal betoog. Paganini bekeek het openingsdeel, zag de lange pauzes in de solopartij en riep: ‘Zo moet het niet, ik ben te lang stil. Ik zou de hele tijd moeten spelen.’ Berlioz gaf geen krimp en Paganini haakte gedesillusioneerd af.
Met zijn overwegend kalme karakter staat het stuk haaks op de groteske klankorgieën van de Symphonie fantastique die Berlioz vier jaar eerder had voltooid. Het was in aanzet muziek zonder een specifiek verhaal. Maar door de afwisseling van solo- en orkestpassages kreeg de altviool het karakter van een zwerver in een wonderlijk, exotisch landschap. En plots zag de belezen Berlioz een overeenkomst met Lord Byrons epische gedicht Childe Harold’s Pilgrimage, over een Engelse jonkheer die verbaasd door Europa reist. Byron was een van Berlioz’ idolen: een dichter met revolutionaire sympathieën en internationale connecties – en buitengewoon succesvol op amoureus vlak, ook nog. Met zo’n ‘romantische buitenstaander’ identificeerde Berlioz zich maar al te graag.
Uiteindelijk kreeg de ‘symfonie’ (zoals Berlioz zijn stuk bleef noemen) de vorm van vier verhalende episodes. Achtereenvolgens hoor je Harold in de bergen (‘taferelen vol treurnis, levensgeluk en vreugde’); een bedevaart (‘pelgrims die hun avondgebed zingen’); een bergbeklimmer uit de Abruzzen die zijn geliefde een serenade brengt; en een struikroversfeest.
Overal is de invloed van Beethoven merkbaar: in de sombere, fugatische openingsmaten, in de herdersgezangen van deel drie, in de overrompelende finale waarin eerdere thema’s kundig met elkaar vervlochten worden. Maar de orkestrale vondsten kunnen alleen maar van Berlioz zijn. Nooit eerder had een harp zo’n rake mandoline-imitatie gegeven om de hoofdpersoon te introduceren. Nog geslaagder is het geprevel van de pelgrims in deel twee, gesuggereerd door gedempte, herhaalde ‘stotter-’nootjes van de strijkers. Op zulke momenten hoor je Berlioz’ ware erfenis: geraffineerde orkestratiekunst, door generaties componisten bewonderd en nagevolgd, met een kleurenpracht waar de vele bizarre anekdotes uit Berlioz’ leven bij verbleken.
Robert Schumann (1810-1856)
‘Rheinische’ symfonie
Bij pianostukken en liederen was Robert Schumann in zijn natuurlijke element. Ze klinken zó spontaan en vanzelfsprekend, dat hij noten leek te ademen in plaats van te bedenken en op te schrijven. De vier symfonieën zijn onmiskenbaar van dezelfde maker, maar ze zijn van een andere orde: de weg van inventie naar klinkend resultaat is aanzienlijk langer. In Schumanns tijd was een goede symfonie een gelaagd bouwsel met een sterke interne samenhang. Aan zulke constructies waagde hij zich aanvankelijk niet, tot zijn vrouw Clara hem over de streep trok. Als concertpianiste was zij vertrouwd met zijn pianostukken, en die waren volgens haar ‘volkomen orkestraal gedacht’.
Een extra stimulans was zijn ontdekking van Franz Schuberts Symfonie in C groot: klinkend bewijs dat een typische liedcomponist grotere vormen kon veroveren. Schumann, de improvisator, zou zich als ‘architect’ bewijzen. Na het succes van zijn Eerste symfonie volgden er vrij snel na elkaar nog drie, waarvan de Derde de laatste is (de nummering correspondeert niet met de ontstaansvolgorde) en in menig opzicht de beste. De orkestratie is effectiever dan in de eerdere drie, en ondanks de vorminvloeden van de grote Ludwig van Beethoven hoor je vooral een componist met een eigen agenda en een eigen verhaal. Later zou zelfs de altijd kritische Pjotr Tsjaikovski zich lovend over dit werk uitlaten.
Dat juist deze symfonie zo overtuigt, heeft alles te maken met de pakkende thema’s: die moesten ‘klinken als volksmuziek’, aldus Schumann. Het duidelijkst hoor je dat in het tweede deel, een volksdans-achtig Scherzo. Maar ook de andere delen zitten vol markante deuntjes die je bijblijven en waarop je meteen een tekst zou kunnen plakken.
Schumann voltooide het werk binnen een paar weken in Düsseldorf, waar hij zojuist een nieuwe baan als dirigent had aangenomen. Het omliggende landschap en een boottocht over de Rijn met Clara werkten inspirerend –
al was het niet Schumann zelf die deze symfonie de bijnaam ‘Rheinische’ gaf. Anekdotisch is wél de ‘kathedraalmuziek’ in het vierde deel (Feierlich): het is een impressie van de mis die de Schumanns bijwoonden toen ze tijdens hun Rijntrip de in aanbouw zijnde Dom van Keulen bezochten. In dit wonderlijke deel treden de tot dan toe zwijgende trombones op de voorgrond, met een bijna verblindend effect.
Bij pianostukken en liederen was Robert Schumann in zijn natuurlijke element. Ze klinken zó spontaan en vanzelfsprekend, dat hij noten leek te ademen in plaats van te bedenken en op te schrijven. De vier symfonieën zijn onmiskenbaar van dezelfde maker, maar ze zijn van een andere orde: de weg van inventie naar klinkend resultaat is aanzienlijk langer. In Schumanns tijd was een goede symfonie een gelaagd bouwsel met een sterke interne samenhang. Aan zulke constructies waagde hij zich aanvankelijk niet, tot zijn vrouw Clara hem over de streep trok. Als concertpianiste was zij vertrouwd met zijn pianostukken, en die waren volgens haar ‘volkomen orkestraal gedacht’.
Een extra stimulans was zijn ontdekking van Franz Schuberts Symfonie in C groot: klinkend bewijs dat een typische liedcomponist grotere vormen kon veroveren. Schumann, de improvisator, zou zich als ‘architect’ bewijzen. Na het succes van zijn Eerste symfonie volgden er vrij snel na elkaar nog drie, waarvan de Derde de laatste is (de nummering correspondeert niet met de ontstaansvolgorde) en in menig opzicht de beste. De orkestratie is effectiever dan in de eerdere drie, en ondanks de vorminvloeden van de grote Ludwig van Beethoven hoor je vooral een componist met een eigen agenda en een eigen verhaal. Later zou zelfs de altijd kritische Pjotr Tsjaikovski zich lovend over dit werk uitlaten.
Dat juist deze symfonie zo overtuigt, heeft alles te maken met de pakkende thema’s: die moesten ‘klinken als volksmuziek’, aldus Schumann. Het duidelijkst hoor je dat in het tweede deel, een volksdans-achtig Scherzo. Maar ook de andere delen zitten vol markante deuntjes die je bijblijven en waarop je meteen een tekst zou kunnen plakken.
Schumann voltooide het werk binnen een paar weken in Düsseldorf, waar hij zojuist een nieuwe baan als dirigent had aangenomen. Het omliggende landschap en een boottocht over de Rijn met Clara werkten inspirerend –
al was het niet Schumann zelf die deze symfonie de bijnaam ‘Rheinische’ gaf. Anekdotisch is wél de ‘kathedraalmuziek’ in het vierde deel (Feierlich): het is een impressie van de mis die de Schumanns bijwoonden toen ze tijdens hun Rijntrip de in aanbouw zijnde Dom van Keulen bezochten. In dit wonderlijke deel treden de tot dan toe zwijgende trombones op de voorgrond, met een bijna verblindend effect.
Eigenlijk heeft de hele symfonie een spiritueel karakter: na het uitbundige openingsdeel wordt de sfeer geleidelijk ingetogener, de tempo’s worden trager, de expressie geconcentreerder – totdat in de Finale de volksliedjes en -dansjes weer losbarsten. Schumanns streven was om mensen door kunst met het hogere te verbinden; in deze symfonie kwam hij hoog, maar stond hij nog nét met beide benen op de grond. Want helaas schreef hij hiermee eigenlijk ook zijn muzikale testament. Na de voltooiing verslechterde zijn geestelijke gezondheid razendsnel en zaten artistieke voltreffers er niet meer in. Zes jaar later overleed Schumann in een psychiatrisch ziekenhuis.
Eigenlijk heeft de hele symfonie een spiritueel karakter: na het uitbundige openingsdeel wordt de sfeer geleidelijk ingetogener, de tempo’s worden trager, de expressie geconcentreerder – totdat in de Finale de volksliedjes en -dansjes weer losbarsten. Schumanns streven was om mensen door kunst met het hogere te verbinden; in deze symfonie kwam hij hoog, maar stond hij nog nét met beide benen op de grond. Want helaas schreef hij hiermee eigenlijk ook zijn muzikale testament. Na de voltooiing verslechterde zijn geestelijke gezondheid razendsnel en zaten artistieke voltreffers er niet meer in. Zes jaar later overleed Schumann in een psychiatrisch ziekenhuis.
Biografie
Koninklijk Concertgebouworkest, orkest
Al 137 jaar brengt het Koninklijk Concertgebouworkest muziek tot leven. Het Amsterdamse orkest wordt wereldwijd geroemd om zijn unieke klank en zijn veelzijdige repertoire en heeft het voorrecht om met de meest vooraanstaande dirigenten en solisten te mogen samenwerken. Klaus Mäkelä, met wie sinds 2020 een hechte band bestaat, wordt in 2027 chef-dirigent. Zijn voorgangers waren Willem Kes, Willem Mengelberg, Eduard van Beinum, Bernard Haitink, Riccardo Chailly (sinds 2004 conductor emeritus), Mariss Jansons en Daniele Gatti. Iván Fischer is honorair gastdirigent.
Jaarlijks geeft het orkest zo’n 130 concerten. Thuis, in Het Concertgebouw, maar ook in de meest prestigieuze concertzalen wereldwijd. Daarmee is het Concertgebouworkest een ambassadeur voor Nederland. Hare Majesteit Koningin Máxima is beschermvrouwe van het orkest.
Vanaf het begin is veel samengewerkt met componisten. Zo dirigeerden Richard Strauss, Gustav Mahler, Arnold Schönberg en Igor Stravinsky zelf meer dan eens het Concertgebouworkest. Jaarlijks gaan meerdere opdrachtwerken in première.
Het orkest ziet het als zijn verantwoordelijkheid om de kracht van symfonische muziek door te geven. Via de Academie van het Concertgebouworkest en het internationale jeugdorkest Young delen orkestmusici hun kennis, ervaring en liefde voor het vak met volgende generaties. Voor veelbelovende dirigenten zijn er de Ammodo Masterclass en het Bernard Haitink Associate Conductorship. Met vernieuwende concertvormen en uitvoeringen buiten de concertzaal inspireert het orkest nieuwe luisteraars.
Het grootste deel van de inkomsten haalt het Concertgebouworkest uit concerten in binnen- en buitenland. Het orkest is dankbaar voor de steun die het ontvangt van zijn publiek, het Ministerie van OCW, de gemeente Amsterdam, global partners ING, Booking.com en The Magnum Ice Cream Company, en vele sponsoren, fondsen en donateurs wereldwijd.
Bekijk hier alle musici van het Koninklijk Concertgebouworkest
Klaus Mäkelä, dirigent
Klaus Mäkelä is chef-dirigent van de Oslo Philharmonic sinds 2020 en muziekdirecteur van het Orchestre de Paris sinds 2021. In 2022 werd bekendgemaakt dat hij in 2027 de achtste chef-dirigent van het Concertgebouworkest wordt. Tegelijkertijd begint de Fin dan als music director van het Chicago Symphony Orchestra.
Klaus Mäkelä heeft een exclusief contract met Decca Classics, waarvoor hij met het Orchestre de Paris drie albums uitbracht en met het Oslo Filharmonisch Orkest onder meer alle symfonieën van Sibelius en drie symfonieën van Sjostakovitsj opnam. De afgelopen seizoenen reisde Klaus Mäkelä met de Oslo Philharmonic door Oost-Azië en trad hij op in Hamburg, Amsterdam, Parijs en Wenen.
Bij het Orchestre de Paris lag de focus op Franse componisten en nieuwe muziek tijdens concerten in heel Europa en op tournee in Azië. Sinds zijn overtuigende debuut bij het Concertgebouworkest in september 2020 staat Klaus Mäkelä ieder seizoen meerdere keren voor het orkest met een grote variëteit aan programma’s. Seizoen 2025/2026 ging van start met een uitgebreide zomertournee naar onder meer de BBC Proms en de Salzburger Festspiele, in november gevolgd door een tournee door Japan en Zuid-Korea.
In december 2025 leidde Klaus Mäkelä de Kerstmatinee en dit voorjaar start een jaarlijkse residency van het Concertgebouworkest op de Osterfestspiele in Baden-Baden, overgenomen van de Berliner Philharmoniker, het orkest waar Klaus Mäkelä dit seizoen terugkeert als gastdirigent. Als cellist speelt hij bij gelegenheid samen met leden van het Concertgebouworkest en het Orchestre de Paris. Klaus Mäkelä studeerde orkestdirectie aan de Sibelius-Academie in Helsinki bij Jorma Panula en cello bij Marko Ylönen, Timo Hanhinen en Hannu Kiiski.
Antoine Tamestit, altviool
Antoine Tamestit studeerde bij Jean Sulem, Jesse Levine en Tabea Zimmermann. Als jonge musicus won hij onder meer het William Primrose Concours in 2001 en de ARD Musikwettbewerb in 2004; in 2008 kreeg hij de Credit Suisse Young Artist Award. De Parijzenaar is een van de weinige wereldwijd bekende solisten op de altviool, en bestrijkt een zeer breed repertoire van de Barok tot het heden.
Zijn grote affiniteit met nieuwe muziek komt tot uiting in vele wereldpremières, zoals die van Jörg Widmanns Altvioolconcert, waarvan de opname met het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks onder Daniel Harding de Premier Award won tijdens de BBC Music Magazine Awards 2019, maar ook Thierry Escaichs La Nuit des chants, Bruno Mantovani’s Concert voor twee altviolen (samen met Tabea Zimmermann) en Olga Neuwirths Remnants of Songs en Weariness Heals Wounds.
Recent soleerde Antoine Tamestit onder meer bij de Berliner Philharmoniker, de New York Philharmonic, de Wiener Symphoniker, het Orchestre Philharmonique de Radio France, het Tonhalle-Orchester Zürich en het NHK Symphony Orchestra Tokyo. Bij het Concertgebouworkest debuteerde hij in april 2024 met het Altvioolconcert van Goebaidoelina. Antoine Tamestit opende het seizoen 2025/2026 van het Tanglewood Music Festival met een recital met violist Leonidas Kavakos, cellist Yo-Yo Ma en pianist Emanuel Ax.
Andere kamermuziekpartners zijn pianiste Yuja Wang, violiste Isabelle Faust, klarinettist Martin Fröst en het Quatuor Ébène. Met Frank Peter Zimmermann en Christian Poltera vormde hij ruim tien jaar het Trio Zimmermann. Antoine Tamestit bespeelt de eerste altviool die Antonio Stradivarius ooit maakte, in 1672.