Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Sterrentrio Thibaudet, Batiashvili en Capuçon: Debussy, Dvořák en Sjostakovitsj

Sterrentrio Thibaudet, Batiashvili en Capuçon: Debussy, Dvořák en Sjostakovitsj

Grote Zaal
04 november 2025
20.15 uur

Print dit programma

Jean-Yves Thibaudet piano
Lisa Batiashvili viool
Gautier Capuçon cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Grote Solisten.

DMITRI SJOSTAKOVITSJ (1906-1975)

Pianotrio nr. 1 in c kl.t., op. 8 (1923)
[in één deel]

Claude Debussy (1862-1918)

Pianotrio in G gr.t. (1880)
Andantino con moto allegro
Intermezzo
Andante espressivo
Finale

pauze ± 20.55 uur

Antonín Dvořák (1841-1904)

Pianotrio in f kl.t., op. 65, B 130 (1883)
Allegro ma non troppo
Allegretto grazioso
Poco adagio
Finale: Allegro con brio

einde ± 22.10 uur

Grote Zaal 04 november 2025 20.15 uur

Jean-Yves Thibaudet piano
Lisa Batiashvili viool
Gautier Capuçon cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Grote Solisten.

DMITRI SJOSTAKOVITSJ (1906-1975)

Pianotrio nr. 1 in c kl.t., op. 8 (1923)
[in één deel]

Claude Debussy (1862-1918)

Pianotrio in G gr.t. (1880)
Andantino con moto allegro
Intermezzo
Andante espressivo
Finale

pauze ± 20.55 uur

Antonín Dvořák (1841-1904)

Pianotrio in f kl.t., op. 65, B 130 (1883)
Allegro ma non troppo
Allegretto grazioso
Poco adagio
Finale: Allegro con brio

einde ± 22.10 uur

Toelichting

Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975)

Eerste pianotrio

door Sabien van Dale

  • Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

    Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

  • Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

    Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

Dmitri Sjostakovitsj schreef zijn Eerste pian­otrio in c klein toen hij amper zeventien jaar oud was. Door de vroege dood van zijn vader moest hij brood op de plank brengen voor zichzelf, zijn twee zussen en zijn moeder. Hij deed dat als pianist in filmhuizen en vaudeville­theaters. Voor de briljante Petersburgse conser­vatoriumstudent betekende het improviseren en componeren bij films een beproeving. Soms viel hij in slaap in de cinema, maar af en toe slaagde hij erin om tijd te stelen voor zijn eigen aspiraties. Volgens een getuigenis van zijn jongste zus repeteerde hij zijn Eerste pian­otrio in de bioscoop als begeleiding voor een film, bijgestaan door zijn vrienden, violist Venyamin Sher en cellist Grigori Pekker. Zo maakten zij zich deze vroege compositie eigen, ongeacht de reacties van het publiek.

Sjostakovitsj droeg het trio op aan zijn toenmalige verloofde Tatjana Glivenko. Dit compacte, eendelige jeugdwerk bevat al duidelijk de kiem van de ontwrichtende stemmingswisselingen die in zijn latere werken zo frappant naar voren komen. In de uitgerekte melodische frasen, de brutale scherzandostijl en opzettelijk wijde textuur zijn reeds alle essentiële Sjostakovitsj-elementen aanwezig. Men kan zich echter niet van de indruk ontdoen dat deze karakteristieken soms wat onsamenhangend in het rond zijn gestrooid en dat de fijne gradaties van ironie die later het ­handelsmerk van de componist zouden worden nog ontbreken. 

Opvallend is ook de breedvoerige climax net voor het slot, alsof in gigantische letters het einde op het witte doek wordt afgetiteld. De ­publicatie van dit eerste trio werd pas na de dood van Sjostakovitsj samengesteld uit verschillende onvolledig ­gebleven handschriften. Zijn leerling Boris ­Tisjtsjenko vervolledigde de laatste ontbrekende maten.

Dmitri Sjostakovitsj schreef zijn Eerste pian­otrio in c klein toen hij amper zeventien jaar oud was. Door de vroege dood van zijn vader moest hij brood op de plank brengen voor zichzelf, zijn twee zussen en zijn moeder. Hij deed dat als pianist in filmhuizen en vaudeville­theaters. Voor de briljante Petersburgse conser­vatoriumstudent betekende het improviseren en componeren bij films een beproeving. Soms viel hij in slaap in de cinema, maar af en toe slaagde hij erin om tijd te stelen voor zijn eigen aspiraties. Volgens een getuigenis van zijn jongste zus repeteerde hij zijn Eerste pian­otrio in de bioscoop als begeleiding voor een film, bijgestaan door zijn vrienden, violist Venyamin Sher en cellist Grigori Pekker. Zo maakten zij zich deze vroege compositie eigen, ongeacht de reacties van het publiek.

Sjostakovitsj droeg het trio op aan zijn toenmalige verloofde Tatjana Glivenko. Dit compacte, eendelige jeugdwerk bevat al duidelijk de kiem van de ontwrichtende stemmingswisselingen die in zijn latere werken zo frappant naar voren komen. In de uitgerekte melodische frasen, de brutale scherzandostijl en opzettelijk wijde textuur zijn reeds alle essentiële Sjostakovitsj-elementen aanwezig. Men kan zich echter niet van de indruk ontdoen dat deze karakteristieken soms wat onsamenhangend in het rond zijn gestrooid en dat de fijne gradaties van ironie die later het ­handelsmerk van de componist zouden worden nog ontbreken. 

Opvallend is ook de breedvoerige climax net voor het slot, alsof in gigantische letters het einde op het witte doek wordt afgetiteld. De ­publicatie van dit eerste trio werd pas na de dood van Sjostakovitsj samengesteld uit verschillende onvolledig ­gebleven handschriften. Zijn leerling Boris ­Tisjtsjenko vervolledigde de laatste ontbrekende maten.

door Sabien van Dale

Claude Debussy (1862-1918)

Pianotrio

door Jos van der Zanden

  • Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

    Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

  • Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

    Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

Claude Debussy had aan het Parijse conservatorium les van Ernest Guiraud, met wie hij het soms aan de stok had. Componeren kun je niet leren, vond Debussy, waarop Guiraud vroeg wat hij dan op het conservatorium deed. Debussy antwoordde: leren hoe het niet moet, namelijk fuga’s en zo schrijven. Al jong werd hij aangetrokken door tonaliteits­ondermijnende samenklanken, schurende dissonanten en kale unisono’s. Hij hield van muziek zonder tempo-­indicaties, waarbij akkoorden konden glanzen en gloeien. Maar op het conservatorium droomde Debussy nog van een carrière als concertpianist. En omdat hij geen al te hoge waarderingen voor zijn spel kreeg, was het zaak om niet tegen zere benen te schoppen.

Het Pian­otrio, de vrucht van deze periode, bleef daarom conventioneel. Zeventien was Debussy toen hij in 1879 deze muziek presenteerde aan twee bevriende musici, met wie hij een trio vormde. Aan zijn eigen (piano)partij is te horen dat hij vooral van Chopin hield: veel zwoele akkoorden, neigend naar het onbestemde en mysterieuze. Tegelijk werd met subtiele meerstemmigheid tegemoet gekomen aan de voorkeuren van behoudende krachten. Vanzelfsprekend beschouwde Debussy dit niet als ‘serieus’ componeren. Hij had met het vierdelige pianotrio dan ook geen enkele ambitie en het is door toeval bewaard gebleven. Het dook in 1982 ineens op, uit de nalatenschap van een leerling van Debussy, ­Maurice Dumesnil. Spoedig daarna volgde de publicatie en nu beleeft menig ­muziekliefhebber genoegen aan deze on­debussiaanse klanken, die eigenlijk maar weinig verraden van de latere fijnbesnaarde, aristocratische ­meester van de muzikale kleuring. In het openingsdeel, Andantino con moto allegro, klinkt romantische salon­muziek door, het Intermezzo is één en al speelplezier, het Andante espressivo een sentimentele cantilene en de Finale, ‘appassionato’, is van een brah­msiaanse flair.

Claude Debussy had aan het Parijse conservatorium les van Ernest Guiraud, met wie hij het soms aan de stok had. Componeren kun je niet leren, vond Debussy, waarop Guiraud vroeg wat hij dan op het conservatorium deed. Debussy antwoordde: leren hoe het niet moet, namelijk fuga’s en zo schrijven. Al jong werd hij aangetrokken door tonaliteits­ondermijnende samenklanken, schurende dissonanten en kale unisono’s. Hij hield van muziek zonder tempo-­indicaties, waarbij akkoorden konden glanzen en gloeien. Maar op het conservatorium droomde Debussy nog van een carrière als concertpianist. En omdat hij geen al te hoge waarderingen voor zijn spel kreeg, was het zaak om niet tegen zere benen te schoppen.

Het Pian­otrio, de vrucht van deze periode, bleef daarom conventioneel. Zeventien was Debussy toen hij in 1879 deze muziek presenteerde aan twee bevriende musici, met wie hij een trio vormde. Aan zijn eigen (piano)partij is te horen dat hij vooral van Chopin hield: veel zwoele akkoorden, neigend naar het onbestemde en mysterieuze. Tegelijk werd met subtiele meerstemmigheid tegemoet gekomen aan de voorkeuren van behoudende krachten. Vanzelfsprekend beschouwde Debussy dit niet als ‘serieus’ componeren. Hij had met het vierdelige pianotrio dan ook geen enkele ambitie en het is door toeval bewaard gebleven. Het dook in 1982 ineens op, uit de nalatenschap van een leerling van Debussy, ­Maurice Dumesnil. Spoedig daarna volgde de publicatie en nu beleeft menig ­muziekliefhebber genoegen aan deze on­debussiaanse klanken, die eigenlijk maar weinig verraden van de latere fijnbesnaarde, aristocratische ­meester van de muzikale kleuring. In het openingsdeel, Andantino con moto allegro, klinkt romantische salon­muziek door, het Intermezzo is één en al speelplezier, het Andante espressivo een sentimentele cantilene en de Finale, ‘appassionato’, is van een brah­msiaanse flair.

door Jos van der Zanden

Antonín Dvořák (1841-1904)

Pianotrio

door Jos van der Zanden

  • Antonín Dvořák in 1897

    Antonín Dvořák in 1897

  • Antonín Dvořák in 1897

    Antonín Dvořák in 1897

Toen Antonín Dvořák in de winter van 1883 zijn Pianotrio in f klein componeerde, was hij al doorgebroken in Bohemen met zijn aanstekelijke, naar Brahms gemodelleerde Slavische dansen. Ook in het nieuwe trio klinken die invloeden door, met name in de Finale. Dat Dvořák op het laatste moment de volgorde van de twee middendelen verwisselde (eerst het Allegretto grazioso en daarna het Poco adagio) kan ook op Brahms teruggaan.

Met een duister unisono zet het openingsdeel in. Die somberheid is wel in verband gebracht met het overlijden van Dvořáks moeder, kort tevoren – maar zulke dingen blijven speculatief. De componist benut in elk geval ten volle de donkere kleuring, alsmede de halve-toon-intervallen van mineur – slechts heel mondjesmaat laat hij ­majeur-akkoorden toe. De gepas­sioneerdheid neemt toe in de doorwerking, die uitmondt in een noodkreet – mogelijk een uiting van zijn gevoelens van verlies. Na alle rusteloosheid werkt het scherzo als een verademing. Folkloristische thema’s worden nu ontvouwd, speels ingekleurd. De ritmiek van de begeleidende strijkersakkoorden is strijdig met de melodie in de piano, maar in het ingetogen Meno mosso ligt alles weer op zijn plek.

Een lang Poco adagio introduceert dan andere regionen, die van bedachtzaamheid en overpeinzing. Viool en cello beginnen met een sombere dialoog, maar tot conflicten komt het nergens. Onverwachte modulaties geven wat dramatiek en flarden polyfonie vallen op. In de Finale (‘Allegro con brio’) klinkt opnieuw volksmuziek, op het ritme van de furiant, een Tsjechische dans: een vrolijk gepuncteerd ritme compenseert de ernst van het allesoverheersende, tot kort voor het einde aangehouden mineur.

Toen Antonín Dvořák in de winter van 1883 zijn Pianotrio in f klein componeerde, was hij al doorgebroken in Bohemen met zijn aanstekelijke, naar Brahms gemodelleerde Slavische dansen. Ook in het nieuwe trio klinken die invloeden door, met name in de Finale. Dat Dvořák op het laatste moment de volgorde van de twee middendelen verwisselde (eerst het Allegretto grazioso en daarna het Poco adagio) kan ook op Brahms teruggaan.

Met een duister unisono zet het openingsdeel in. Die somberheid is wel in verband gebracht met het overlijden van Dvořáks moeder, kort tevoren – maar zulke dingen blijven speculatief. De componist benut in elk geval ten volle de donkere kleuring, alsmede de halve-toon-intervallen van mineur – slechts heel mondjesmaat laat hij ­majeur-akkoorden toe. De gepas­sioneerdheid neemt toe in de doorwerking, die uitmondt in een noodkreet – mogelijk een uiting van zijn gevoelens van verlies. Na alle rusteloosheid werkt het scherzo als een verademing. Folkloristische thema’s worden nu ontvouwd, speels ingekleurd. De ritmiek van de begeleidende strijkersakkoorden is strijdig met de melodie in de piano, maar in het ingetogen Meno mosso ligt alles weer op zijn plek.

Een lang Poco adagio introduceert dan andere regionen, die van bedachtzaamheid en overpeinzing. Viool en cello beginnen met een sombere dialoog, maar tot conflicten komt het nergens. Onverwachte modulaties geven wat dramatiek en flarden polyfonie vallen op. In de Finale (‘Allegro con brio’) klinkt opnieuw volksmuziek, op het ritme van de furiant, een Tsjechische dans: een vrolijk gepuncteerd ritme compenseert de ernst van het allesoverheersende, tot kort voor het einde aangehouden mineur.

door Jos van der Zanden

Dmitri Sjostakovitsj (1906-1975)

Eerste pianotrio

door Sabien van Dale

  • Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

    Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

  • Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

    Dmitri Sjostakovitsj

    op latere leeftijd

Dmitri Sjostakovitsj schreef zijn Eerste pian­otrio in c klein toen hij amper zeventien jaar oud was. Door de vroege dood van zijn vader moest hij brood op de plank brengen voor zichzelf, zijn twee zussen en zijn moeder. Hij deed dat als pianist in filmhuizen en vaudeville­theaters. Voor de briljante Petersburgse conser­vatoriumstudent betekende het improviseren en componeren bij films een beproeving. Soms viel hij in slaap in de cinema, maar af en toe slaagde hij erin om tijd te stelen voor zijn eigen aspiraties. Volgens een getuigenis van zijn jongste zus repeteerde hij zijn Eerste pian­otrio in de bioscoop als begeleiding voor een film, bijgestaan door zijn vrienden, violist Venyamin Sher en cellist Grigori Pekker. Zo maakten zij zich deze vroege compositie eigen, ongeacht de reacties van het publiek.

Sjostakovitsj droeg het trio op aan zijn toenmalige verloofde Tatjana Glivenko. Dit compacte, eendelige jeugdwerk bevat al duidelijk de kiem van de ontwrichtende stemmingswisselingen die in zijn latere werken zo frappant naar voren komen. In de uitgerekte melodische frasen, de brutale scherzandostijl en opzettelijk wijde textuur zijn reeds alle essentiële Sjostakovitsj-elementen aanwezig. Men kan zich echter niet van de indruk ontdoen dat deze karakteristieken soms wat onsamenhangend in het rond zijn gestrooid en dat de fijne gradaties van ironie die later het ­handelsmerk van de componist zouden worden nog ontbreken. 

Opvallend is ook de breedvoerige climax net voor het slot, alsof in gigantische letters het einde op het witte doek wordt afgetiteld. De ­publicatie van dit eerste trio werd pas na de dood van Sjostakovitsj samengesteld uit verschillende onvolledig ­gebleven handschriften. Zijn leerling Boris ­Tisjtsjenko vervolledigde de laatste ontbrekende maten.

Dmitri Sjostakovitsj schreef zijn Eerste pian­otrio in c klein toen hij amper zeventien jaar oud was. Door de vroege dood van zijn vader moest hij brood op de plank brengen voor zichzelf, zijn twee zussen en zijn moeder. Hij deed dat als pianist in filmhuizen en vaudeville­theaters. Voor de briljante Petersburgse conser­vatoriumstudent betekende het improviseren en componeren bij films een beproeving. Soms viel hij in slaap in de cinema, maar af en toe slaagde hij erin om tijd te stelen voor zijn eigen aspiraties. Volgens een getuigenis van zijn jongste zus repeteerde hij zijn Eerste pian­otrio in de bioscoop als begeleiding voor een film, bijgestaan door zijn vrienden, violist Venyamin Sher en cellist Grigori Pekker. Zo maakten zij zich deze vroege compositie eigen, ongeacht de reacties van het publiek.

Sjostakovitsj droeg het trio op aan zijn toenmalige verloofde Tatjana Glivenko. Dit compacte, eendelige jeugdwerk bevat al duidelijk de kiem van de ontwrichtende stemmingswisselingen die in zijn latere werken zo frappant naar voren komen. In de uitgerekte melodische frasen, de brutale scherzandostijl en opzettelijk wijde textuur zijn reeds alle essentiële Sjostakovitsj-elementen aanwezig. Men kan zich echter niet van de indruk ontdoen dat deze karakteristieken soms wat onsamenhangend in het rond zijn gestrooid en dat de fijne gradaties van ironie die later het ­handelsmerk van de componist zouden worden nog ontbreken. 

Opvallend is ook de breedvoerige climax net voor het slot, alsof in gigantische letters het einde op het witte doek wordt afgetiteld. De ­publicatie van dit eerste trio werd pas na de dood van Sjostakovitsj samengesteld uit verschillende onvolledig ­gebleven handschriften. Zijn leerling Boris ­Tisjtsjenko vervolledigde de laatste ontbrekende maten.

door Sabien van Dale

Claude Debussy (1862-1918)

Pianotrio

door Jos van der Zanden

  • Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

    Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

  • Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

    Claude Debussy

    Claude Debussy (aan de piano) in de salon van Ernest Chausson in Luzancy, 1893.

Claude Debussy had aan het Parijse conservatorium les van Ernest Guiraud, met wie hij het soms aan de stok had. Componeren kun je niet leren, vond Debussy, waarop Guiraud vroeg wat hij dan op het conservatorium deed. Debussy antwoordde: leren hoe het niet moet, namelijk fuga’s en zo schrijven. Al jong werd hij aangetrokken door tonaliteits­ondermijnende samenklanken, schurende dissonanten en kale unisono’s. Hij hield van muziek zonder tempo-­indicaties, waarbij akkoorden konden glanzen en gloeien. Maar op het conservatorium droomde Debussy nog van een carrière als concertpianist. En omdat hij geen al te hoge waarderingen voor zijn spel kreeg, was het zaak om niet tegen zere benen te schoppen.

Het Pian­otrio, de vrucht van deze periode, bleef daarom conventioneel. Zeventien was Debussy toen hij in 1879 deze muziek presenteerde aan twee bevriende musici, met wie hij een trio vormde. Aan zijn eigen (piano)partij is te horen dat hij vooral van Chopin hield: veel zwoele akkoorden, neigend naar het onbestemde en mysterieuze. Tegelijk werd met subtiele meerstemmigheid tegemoet gekomen aan de voorkeuren van behoudende krachten. Vanzelfsprekend beschouwde Debussy dit niet als ‘serieus’ componeren. Hij had met het vierdelige pianotrio dan ook geen enkele ambitie en het is door toeval bewaard gebleven. Het dook in 1982 ineens op, uit de nalatenschap van een leerling van Debussy, ­Maurice Dumesnil. Spoedig daarna volgde de publicatie en nu beleeft menig ­muziekliefhebber genoegen aan deze on­debussiaanse klanken, die eigenlijk maar weinig verraden van de latere fijnbesnaarde, aristocratische ­meester van de muzikale kleuring. In het openingsdeel, Andantino con moto allegro, klinkt romantische salon­muziek door, het Intermezzo is één en al speelplezier, het Andante espressivo een sentimentele cantilene en de Finale, ‘appassionato’, is van een brah­msiaanse flair.

Claude Debussy had aan het Parijse conservatorium les van Ernest Guiraud, met wie hij het soms aan de stok had. Componeren kun je niet leren, vond Debussy, waarop Guiraud vroeg wat hij dan op het conservatorium deed. Debussy antwoordde: leren hoe het niet moet, namelijk fuga’s en zo schrijven. Al jong werd hij aangetrokken door tonaliteits­ondermijnende samenklanken, schurende dissonanten en kale unisono’s. Hij hield van muziek zonder tempo-­indicaties, waarbij akkoorden konden glanzen en gloeien. Maar op het conservatorium droomde Debussy nog van een carrière als concertpianist. En omdat hij geen al te hoge waarderingen voor zijn spel kreeg, was het zaak om niet tegen zere benen te schoppen.

Het Pian­otrio, de vrucht van deze periode, bleef daarom conventioneel. Zeventien was Debussy toen hij in 1879 deze muziek presenteerde aan twee bevriende musici, met wie hij een trio vormde. Aan zijn eigen (piano)partij is te horen dat hij vooral van Chopin hield: veel zwoele akkoorden, neigend naar het onbestemde en mysterieuze. Tegelijk werd met subtiele meerstemmigheid tegemoet gekomen aan de voorkeuren van behoudende krachten. Vanzelfsprekend beschouwde Debussy dit niet als ‘serieus’ componeren. Hij had met het vierdelige pianotrio dan ook geen enkele ambitie en het is door toeval bewaard gebleven. Het dook in 1982 ineens op, uit de nalatenschap van een leerling van Debussy, ­Maurice Dumesnil. Spoedig daarna volgde de publicatie en nu beleeft menig ­muziekliefhebber genoegen aan deze on­debussiaanse klanken, die eigenlijk maar weinig verraden van de latere fijnbesnaarde, aristocratische ­meester van de muzikale kleuring. In het openingsdeel, Andantino con moto allegro, klinkt romantische salon­muziek door, het Intermezzo is één en al speelplezier, het Andante espressivo een sentimentele cantilene en de Finale, ‘appassionato’, is van een brah­msiaanse flair.

door Jos van der Zanden

Antonín Dvořák (1841-1904)

Pianotrio

door Jos van der Zanden

  • Antonín Dvořák in 1897

    Antonín Dvořák in 1897

  • Antonín Dvořák in 1897

    Antonín Dvořák in 1897

Toen Antonín Dvořák in de winter van 1883 zijn Pianotrio in f klein componeerde, was hij al doorgebroken in Bohemen met zijn aanstekelijke, naar Brahms gemodelleerde Slavische dansen. Ook in het nieuwe trio klinken die invloeden door, met name in de Finale. Dat Dvořák op het laatste moment de volgorde van de twee middendelen verwisselde (eerst het Allegretto grazioso en daarna het Poco adagio) kan ook op Brahms teruggaan.

Met een duister unisono zet het openingsdeel in. Die somberheid is wel in verband gebracht met het overlijden van Dvořáks moeder, kort tevoren – maar zulke dingen blijven speculatief. De componist benut in elk geval ten volle de donkere kleuring, alsmede de halve-toon-intervallen van mineur – slechts heel mondjesmaat laat hij ­majeur-akkoorden toe. De gepas­sioneerdheid neemt toe in de doorwerking, die uitmondt in een noodkreet – mogelijk een uiting van zijn gevoelens van verlies. Na alle rusteloosheid werkt het scherzo als een verademing. Folkloristische thema’s worden nu ontvouwd, speels ingekleurd. De ritmiek van de begeleidende strijkersakkoorden is strijdig met de melodie in de piano, maar in het ingetogen Meno mosso ligt alles weer op zijn plek.

Een lang Poco adagio introduceert dan andere regionen, die van bedachtzaamheid en overpeinzing. Viool en cello beginnen met een sombere dialoog, maar tot conflicten komt het nergens. Onverwachte modulaties geven wat dramatiek en flarden polyfonie vallen op. In de Finale (‘Allegro con brio’) klinkt opnieuw volksmuziek, op het ritme van de furiant, een Tsjechische dans: een vrolijk gepuncteerd ritme compenseert de ernst van het allesoverheersende, tot kort voor het einde aangehouden mineur.

Toen Antonín Dvořák in de winter van 1883 zijn Pianotrio in f klein componeerde, was hij al doorgebroken in Bohemen met zijn aanstekelijke, naar Brahms gemodelleerde Slavische dansen. Ook in het nieuwe trio klinken die invloeden door, met name in de Finale. Dat Dvořák op het laatste moment de volgorde van de twee middendelen verwisselde (eerst het Allegretto grazioso en daarna het Poco adagio) kan ook op Brahms teruggaan.

Met een duister unisono zet het openingsdeel in. Die somberheid is wel in verband gebracht met het overlijden van Dvořáks moeder, kort tevoren – maar zulke dingen blijven speculatief. De componist benut in elk geval ten volle de donkere kleuring, alsmede de halve-toon-intervallen van mineur – slechts heel mondjesmaat laat hij ­majeur-akkoorden toe. De gepas­sioneerdheid neemt toe in de doorwerking, die uitmondt in een noodkreet – mogelijk een uiting van zijn gevoelens van verlies. Na alle rusteloosheid werkt het scherzo als een verademing. Folkloristische thema’s worden nu ontvouwd, speels ingekleurd. De ritmiek van de begeleidende strijkersakkoorden is strijdig met de melodie in de piano, maar in het ingetogen Meno mosso ligt alles weer op zijn plek.

Een lang Poco adagio introduceert dan andere regionen, die van bedachtzaamheid en overpeinzing. Viool en cello beginnen met een sombere dialoog, maar tot conflicten komt het nergens. Onverwachte modulaties geven wat dramatiek en flarden polyfonie vallen op. In de Finale (‘Allegro con brio’) klinkt opnieuw volksmuziek, op het ritme van de furiant, een Tsjechische dans: een vrolijk gepuncteerd ritme compenseert de ernst van het allesoverheersende, tot kort voor het einde aangehouden mineur.

door Jos van der Zanden

Biografie

Lisa Batiashvili, viool

Lisa Batiashvili studeerde bij Ana Chumachenco in München en bij Mark Lubotsky in Hamburg, en baarde opzien door op haar zestiende de tweede prijs te winnen van het Sibelius Concours 1995. Haar internationale carrière ging direct van start, ze won onder meer een Midem Classical Award en een Choc de l’année, werd in 2015 door ­Musical America benoemd tot Instrumentalist of the Year en twee jaar later door Gramophone genomineerd als Artist of the Year.

In 2018 ontving de violiste een eredoctoraat van de Si­belius Academie in Helsinki. Recentelijk bekleedde Lisa Batiashvili een residency bij de Berliner Philharmoniker, en hoogtepunten van het afgelopen seizoen waren een optreden met het Orchestre de Paris en Klaus Mäkelä op het Lucerne Festival, tournees met het Tonhalle-Orchester Zürich (Paavo Järvi), het Orchestra dell’Accademia Nazionale di Santa Cecilia (Daniel Harding) en het London Symphony Orchestra (Antonio Pappano), en haar terugkeer bij de Los Angeles Philharmonic, de New York Philharmonic en het National Symphony Orchestra in Washington.

Ook met het Concertgebouworkest heeft ze een hechte band: ze soleerde er voor het eerst in 2001 (Mozart) en voor het laatst in november 2024 (Prokofjev onder leiding van Klaus Mäkelä). Als artist in residence van het orkest in seizoen 2016/2017 soleerde ze in Tsjaikovski, Prokofjev en Sjostakovitsj en speelde ze met orkestleden kamermuziek. Met haar Lisa Batiashvili Foundation zet de violiste zich in voor getalenteerde jonge musici in haar geboorteland Georgië. Ze bespeelt een Joseph Guarneri ‘del Gesù’ uit 1739.

Gautier Capuçon, cello

Gautier Capuçon soleerde bij leidende orkesten wereldwijd onder dirigenten als Gustavo Dudamel, Charles Dutoit, Christoph Eschenbach, Andrès Orozco-Estrada, Pablo Heras-­Casado, Paavo Järvi, Klaus Mäkelä, ­Andris Nelsons en Christian Thielemann.

Bij het Concertgebouworkest debuteerde hij in januari 2014 met Sjostakovitsj’ Eerste celloconcert onder leiding van ­Semyon Bychkov; verder speelde hij in de Grote Zaal met het Chamber Orchestra of Europe onder leiding van Bernard ­Haitink, het Luzerner Sinfonieorchester, het Gustav Mahler Jugendorchester, het Rotterdams Philharmonisch Orkest onder leiding van Valery Gergiev en het Nederlands Philharmonisch onder leiding van Lorenzo Viotti.

In de Kleine Zaal speelde de cellist veelvuldig kamermuziek, onder meer in een ‘Weekend met’ in februari 2010 samen met zijn broer, de violist Renaud Capuçon, en voor het laatst in november 2016 met pianist Frank Braley. Op 6 november 2018 speelde hij al eens in het trio Batiashvili/Capuçon/Thibaudet kamermuziek in de Grote Zaal (Sjostakovitsj, Mendelssohn en Ravel).

Naast zijn podiumcarrière is de Fransman oprichter van de Founda­tion Gautier Capuçon, die jonge talenten ondersteunt aan het begin van hun loopbaan. In de zomer van 2020 bracht hij door heel Frankrijk muziek bij het publiek met ‘Un été en France’, een project met jonge musici en dansers dat in 2024 zijn eerste lustrum vierde. Het instrument van de cellist is ‘L’Ambassadeur’, in 1701 gebouwd door Matteo Goffriller.

Jean-Yves Thibaudet, piano

Het repertoire van de uit Lyon afkomstige pianist Jean-Yves Thibaudet reikt van ­Beethoven tot MacMillan, van jazz tot opera. Al op zijn twaalfde ging hij studeren aan het conservatorium in Parijs bij Aldo Ciccolini en Lucette Davis. Drie jaar later won hij de Premier Prix du Conservatoire en weer drie jaar later, in 1981, de Young Concert Artists International Auditions in New York.

In korte tijd debuteerde de pianist op de gerenommeerde podia van de Verenigde Staten, Europa en Azië en sindsdien treedt hij wereldwijd op; zowel met de grote orkesten als solo en in kamermuziek. Zijn catalogus van meer dan vijftig cd’s leverde hem onder meer twee Grammy-nominaties, een Preis der deutschen Schallplattenkritik, een Diapason d’Or, een Choc du Monde de la Musique, een Edison en meerdere Gramophone Awards op, en zijn pianospel is te horen op de soundtracks van onder meer The French Dispatch, Pride and Prejudice en Atonement.

Jean-Yves Thibaudet is verbonden aan de Colburn School in Los Angeles, en samen met cellist Gautier Capuçon is hij artistiek leider van het Festival Musique & Vin in Clos de Vougeot. In 2001 werd hij benoemd tot Chevalier de l’Ordre des Arts et des Lettres en in 2012 promoveerde hij tot Officier. Sinds 2010 prijkt zijn naam in de Hollywood Bowl Hall of Fame. De vorige optredens van Jean-Yves Thibaudet in de Grote Zaal waren in april (Chatsjatoerjan onder Paavo Järvi) en september (Saint-­Saëns onder Klaus Mäkelä) met het Concertgebouworkest, waar hij in 1988 debuteerde en in 2015/2016 artist in residence was.