Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Close-up: Portretconcert Pierre-Emmanuel de Maistre

Close-up: Portretconcert Pierre-Emmanuel de Maistre

Kleine Zaal
26 april 2022
20.15 uur

Print dit programma

musici van het Concertgebouworkest:
Pierre-Emmanuel de Maistre contrabas
Sylvia Huang viool
Mirelys Morgan Verdecia viool
Mirte de Kok viool
Saeko Oguma altviool
Gregor Horsch cello
Honorine Schaeffer cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Close-up: Orkestleden op het Vriendenpodium.

Ook interessant:
- Pierre-Emmanuel de Maistre: ‘Toen stond daar, eenzaam en onbeheerd, die bas’
- Dit zijn de luistertips van contrabassist Pierre-Emmanuel de Maistre

Portretconcert: Pierre-Emmanuel de Maistre

Gioacchino Rossini (1792-1868)

Duet in D gr.t. voor cello en contrabas (1824)
Allegro
Andante molto
Allegro zingarese

Giovanni Bottesini (1821-1889)

Gran duo concertante (oorspronkelijke versie voor twee contrabassen ca. 1845, versie voor viool en contrabas vóór 1862 [publ. 1880], arr. Sergio Rivas/Ezequiel Diz) 
voor viool, contrabas en stijkers 

pauze ± 20.50 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwintet in C gr.t., D 956, op. posth. 163 (1828)
Allegro ma non troppo
Adagio
Scherzo. Presto – Trio. Andante sostenuto
Allegretto

einde ± 22.15 uur

Kleine Zaal 26 april 2022 20.15 uur

musici van het Concertgebouworkest:
Pierre-Emmanuel de Maistre contrabas
Sylvia Huang viool
Mirelys Morgan Verdecia viool
Mirte de Kok viool
Saeko Oguma altviool
Gregor Horsch cello
Honorine Schaeffer cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Close-up: Orkestleden op het Vriendenpodium.

Ook interessant:
- Pierre-Emmanuel de Maistre: ‘Toen stond daar, eenzaam en onbeheerd, die bas’
- Dit zijn de luistertips van contrabassist Pierre-Emmanuel de Maistre

Portretconcert: Pierre-Emmanuel de Maistre

Gioacchino Rossini (1792-1868)

Duet in D gr.t. voor cello en contrabas (1824)
Allegro
Andante molto
Allegro zingarese

Giovanni Bottesini (1821-1889)

Gran duo concertante (oorspronkelijke versie voor twee contrabassen ca. 1845, versie voor viool en contrabas vóór 1862 [publ. 1880], arr. Sergio Rivas/Ezequiel Diz) 
voor viool, contrabas en stijkers 

pauze ± 20.50 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwintet in C gr.t., D 956, op. posth. 163 (1828)
Allegro ma non troppo
Adagio
Scherzo. Presto – Trio. Andante sostenuto
Allegretto

einde ± 22.15 uur

Toelichting

Gioacchino Rossini (1792-1868)

Rossini: Duet voor cello en contrabas

door Frits de Haen

  • Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

    Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

  • Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

    Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

Italië zonder opera – je kunt het je nauwelijks voorstellen. Maar dat betekent allerminst dat de Verdi’s, Rossini’s, Bellini’s en Donizetti’s zich niet ook met andere genres bezighielden. Zo schreef Giaocchino Rossini op heel jonge leeftijd zijn Sei sonate a quattro en liet hij anderzijds op hogere leeftijd, toen hij het operatoneel al lang verlaten had, zijn Péchés de vieillesse na. Uitvoeringen van deze werken zijn uitzonderlijk. Ook het Duet voor cello en contrabas lijkt welhaast vergeten. Misschien niet zo verwonderlijk, omdat het lang zoek was; het werd pas in 1968 herontdekt toen Sotheby’s het veilde.

Rossini schreef het in juli 1824 in Londen. Hij verbleef daar enkele maanden en liet zich uitgebreid fêteren door de upperclass. Je kon les van hem krijgen en hij was een graag geziene gast bij matinees, al moest er wel voor betaald worden. Dirigent Sir George Smart tekent op: ‘Op 21 juli, 1824, dineerde ik in de City bij Mr. Salomons om Rossini te ontmoeten, die zeer aangenaam was. Hem is door Salomons vijftig pond betaald om een duet te componeren dat gespeeld wordt door Salomons en Dragonetti, de grote contrabassist.’ Het werk draagt inderdaad de opdracht ‘Rossini / Al Suo Amico / Salomons / Londra il 20 luglio 1824’. En dat levert al meteen het eerste probleem op. Want voor wélke Salomons was het dan bestemd?

Er waren twee broers: de ene, Sir David Salomons, was een bankier en amateurcellist; de andere, Philip Joseph Salomons, studeerde contrabas bij Domenico Dragonetti. Er is wel gezegd dat het duo zou worden uitgevoerd tijdens een soirée waarop ook deze duivelskunstenaar Dragonetti (1763-1846) zou aantreden, ook wel Drago (‘draak’) genoemd. Deze ‘Paganini van de contrabas’ zou zelfs met Beethoven samengespeeld hebben. Dan zou David de cello voor zijn rekening genomen hebben, en Drago zijn eigen instrument. Maar er is ook wel gezegd dat het werk werd uitgevoerd door Davids broer Philip: die zou dan de baspartij gespeeld hebben, terwijl Dragonetti tekende voor… de cellopartij!

Hoe het ook zij, Rossini’s Duet voor cello en contrabas haalt alles uit de solisten wat maar mogelijk is – wat doet veronderstellen dat deze gebroeders Salomons ongelooflijk goede instrumentalisten geweest moeten zijn.

Italië zonder opera – je kunt het je nauwelijks voorstellen. Maar dat betekent allerminst dat de Verdi’s, Rossini’s, Bellini’s en Donizetti’s zich niet ook met andere genres bezighielden. Zo schreef Giaocchino Rossini op heel jonge leeftijd zijn Sei sonate a quattro en liet hij anderzijds op hogere leeftijd, toen hij het operatoneel al lang verlaten had, zijn Péchés de vieillesse na. Uitvoeringen van deze werken zijn uitzonderlijk. Ook het Duet voor cello en contrabas lijkt welhaast vergeten. Misschien niet zo verwonderlijk, omdat het lang zoek was; het werd pas in 1968 herontdekt toen Sotheby’s het veilde.

Rossini schreef het in juli 1824 in Londen. Hij verbleef daar enkele maanden en liet zich uitgebreid fêteren door de upperclass. Je kon les van hem krijgen en hij was een graag geziene gast bij matinees, al moest er wel voor betaald worden. Dirigent Sir George Smart tekent op: ‘Op 21 juli, 1824, dineerde ik in de City bij Mr. Salomons om Rossini te ontmoeten, die zeer aangenaam was. Hem is door Salomons vijftig pond betaald om een duet te componeren dat gespeeld wordt door Salomons en Dragonetti, de grote contrabassist.’ Het werk draagt inderdaad de opdracht ‘Rossini / Al Suo Amico / Salomons / Londra il 20 luglio 1824’. En dat levert al meteen het eerste probleem op. Want voor wélke Salomons was het dan bestemd?

Er waren twee broers: de ene, Sir David Salomons, was een bankier en amateurcellist; de andere, Philip Joseph Salomons, studeerde contrabas bij Domenico Dragonetti. Er is wel gezegd dat het duo zou worden uitgevoerd tijdens een soirée waarop ook deze duivelskunstenaar Dragonetti (1763-1846) zou aantreden, ook wel Drago (‘draak’) genoemd. Deze ‘Paganini van de contrabas’ zou zelfs met Beethoven samengespeeld hebben. Dan zou David de cello voor zijn rekening genomen hebben, en Drago zijn eigen instrument. Maar er is ook wel gezegd dat het werk werd uitgevoerd door Davids broer Philip: die zou dan de baspartij gespeeld hebben, terwijl Dragonetti tekende voor… de cellopartij!

Hoe het ook zij, Rossini’s Duet voor cello en contrabas haalt alles uit de solisten wat maar mogelijk is – wat doet veronderstellen dat deze gebroeders Salomons ongelooflijk goede instrumentalisten geweest moeten zijn.

door Frits de Haen

Giovanni Bottesini (1821-1889)

Bottesini: Gran duo concertante

door Frits de Haen

  • Giovanni Bottesini

    Giovanni Bottesini

  • Giovanni Bottesini

    Giovanni Bottesini

‘Bottesini is het meest allround talent dat we vandaag de dag in Europa hebben.’ Zo oordeelde althans Rossini. Hij was inderdaad niet de eerste de beste, deze musicus uit Crema. Verdi bedankte hem voor zijn goede zorgen bij de eerste uitvoering van zijn opera Aida en feliciteerde hem met zijn ‘interpretieve talenten’. Niet alleen als dirigent genoot Giovanni Bottesini aanzien in het negentiende-eeuwse Italië, maar ook op andere gebieden verdiende hij zijn sporen. Zo schreef hij zelf een tiental opera’s, waaronder het bijzonder succesvolle Alì Babà, en dan was hij een geducht contrabassist – wederom gonsde de bijnaam ‘Paganini van de contrabas’ rond. En inderdaad: niet alleen componeerde Bottesini talloze bravourestukken voor zijn eigen instrument, maar ook reisde hij Europa rond als virtuoos. Bottesini had de muziek met de paplepel ingegoten gekregen: als tiener was hij al een geoefend koorzanger en werd hij in de wijde omtrek van zijn geboortestad gevraagd de pauken te bespelen. Hoewel van huis uit violist deed de jongeman in 1835 toelatingsexamen voor contrabas. Het Conservatorium van Milaan kon namelijk op dat moment enkel studenten aannemen voor fagot en contrabas. Geen nood; Bottesini maakte zich in enkele weken dit instrument voldoende eigen om te slagen. Ook al zou hij na zijn toelatingsexamen opgemerkt hebben: ‘Ik weet, mijn beste heren, dat ik verkeerde noten speelde. Maar zo gauw ik geleerd heb waar ik mijn vingers moet zetten zal dat nooit meer gebeuren.’ Na vier jaar sloot hij zijn studie af en begon zijn carrière als orkestmusicus, solist, dirigent en componist. Als hij opera’s dirigeerde had Bottesini de gewoonte om in de pauze op zijn bas te improviseren op thema’s daaruit.

De ontstaansgeschiedenis van het Gran duo concertante is in nevelen gehuld. Er bestaan diverse zettingen van. Daaronder de versie met solistische viool en contrabas, van de hand van Paganini-leerling Camillo Sivori, en de daarvan afgeleide versie met strijkers­begeleiding die vanavond klinkt.

 

‘Bottesini is het meest allround talent dat we vandaag de dag in Europa hebben.’ Zo oordeelde althans Rossini. Hij was inderdaad niet de eerste de beste, deze musicus uit Crema. Verdi bedankte hem voor zijn goede zorgen bij de eerste uitvoering van zijn opera Aida en feliciteerde hem met zijn ‘interpretieve talenten’. Niet alleen als dirigent genoot Giovanni Bottesini aanzien in het negentiende-eeuwse Italië, maar ook op andere gebieden verdiende hij zijn sporen. Zo schreef hij zelf een tiental opera’s, waaronder het bijzonder succesvolle Alì Babà, en dan was hij een geducht contrabassist – wederom gonsde de bijnaam ‘Paganini van de contrabas’ rond. En inderdaad: niet alleen componeerde Bottesini talloze bravourestukken voor zijn eigen instrument, maar ook reisde hij Europa rond als virtuoos. Bottesini had de muziek met de paplepel ingegoten gekregen: als tiener was hij al een geoefend koorzanger en werd hij in de wijde omtrek van zijn geboortestad gevraagd de pauken te bespelen. Hoewel van huis uit violist deed de jongeman in 1835 toelatingsexamen voor contrabas. Het Conservatorium van Milaan kon namelijk op dat moment enkel studenten aannemen voor fagot en contrabas. Geen nood; Bottesini maakte zich in enkele weken dit instrument voldoende eigen om te slagen. Ook al zou hij na zijn toelatingsexamen opgemerkt hebben: ‘Ik weet, mijn beste heren, dat ik verkeerde noten speelde. Maar zo gauw ik geleerd heb waar ik mijn vingers moet zetten zal dat nooit meer gebeuren.’ Na vier jaar sloot hij zijn studie af en begon zijn carrière als orkestmusicus, solist, dirigent en componist. Als hij opera’s dirigeerde had Bottesini de gewoonte om in de pauze op zijn bas te improviseren op thema’s daaruit.

De ontstaansgeschiedenis van het Gran duo concertante is in nevelen gehuld. Er bestaan diverse zettingen van. Daaronder de versie met solistische viool en contrabas, van de hand van Paganini-leerling Camillo Sivori, en de daarvan afgeleide versie met strijkers­begeleiding die vanavond klinkt.

 

door Frits de Haen

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Strijkkwintet

door Frits de Haen

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

door Frits de Haen

Gioacchino Rossini (1792-1868)

Rossini: Duet voor cello en contrabas

door Frits de Haen

  • Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

    Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

  • Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

    Gioacchino Rossini

    door Étienne Carjat, 1865

Italië zonder opera – je kunt het je nauwelijks voorstellen. Maar dat betekent allerminst dat de Verdi’s, Rossini’s, Bellini’s en Donizetti’s zich niet ook met andere genres bezighielden. Zo schreef Giaocchino Rossini op heel jonge leeftijd zijn Sei sonate a quattro en liet hij anderzijds op hogere leeftijd, toen hij het operatoneel al lang verlaten had, zijn Péchés de vieillesse na. Uitvoeringen van deze werken zijn uitzonderlijk. Ook het Duet voor cello en contrabas lijkt welhaast vergeten. Misschien niet zo verwonderlijk, omdat het lang zoek was; het werd pas in 1968 herontdekt toen Sotheby’s het veilde.

Rossini schreef het in juli 1824 in Londen. Hij verbleef daar enkele maanden en liet zich uitgebreid fêteren door de upperclass. Je kon les van hem krijgen en hij was een graag geziene gast bij matinees, al moest er wel voor betaald worden. Dirigent Sir George Smart tekent op: ‘Op 21 juli, 1824, dineerde ik in de City bij Mr. Salomons om Rossini te ontmoeten, die zeer aangenaam was. Hem is door Salomons vijftig pond betaald om een duet te componeren dat gespeeld wordt door Salomons en Dragonetti, de grote contrabassist.’ Het werk draagt inderdaad de opdracht ‘Rossini / Al Suo Amico / Salomons / Londra il 20 luglio 1824’. En dat levert al meteen het eerste probleem op. Want voor wélke Salomons was het dan bestemd?

Er waren twee broers: de ene, Sir David Salomons, was een bankier en amateurcellist; de andere, Philip Joseph Salomons, studeerde contrabas bij Domenico Dragonetti. Er is wel gezegd dat het duo zou worden uitgevoerd tijdens een soirée waarop ook deze duivelskunstenaar Dragonetti (1763-1846) zou aantreden, ook wel Drago (‘draak’) genoemd. Deze ‘Paganini van de contrabas’ zou zelfs met Beethoven samengespeeld hebben. Dan zou David de cello voor zijn rekening genomen hebben, en Drago zijn eigen instrument. Maar er is ook wel gezegd dat het werk werd uitgevoerd door Davids broer Philip: die zou dan de baspartij gespeeld hebben, terwijl Dragonetti tekende voor… de cellopartij!

Hoe het ook zij, Rossini’s Duet voor cello en contrabas haalt alles uit de solisten wat maar mogelijk is – wat doet veronderstellen dat deze gebroeders Salomons ongelooflijk goede instrumentalisten geweest moeten zijn.

Italië zonder opera – je kunt het je nauwelijks voorstellen. Maar dat betekent allerminst dat de Verdi’s, Rossini’s, Bellini’s en Donizetti’s zich niet ook met andere genres bezighielden. Zo schreef Giaocchino Rossini op heel jonge leeftijd zijn Sei sonate a quattro en liet hij anderzijds op hogere leeftijd, toen hij het operatoneel al lang verlaten had, zijn Péchés de vieillesse na. Uitvoeringen van deze werken zijn uitzonderlijk. Ook het Duet voor cello en contrabas lijkt welhaast vergeten. Misschien niet zo verwonderlijk, omdat het lang zoek was; het werd pas in 1968 herontdekt toen Sotheby’s het veilde.

Rossini schreef het in juli 1824 in Londen. Hij verbleef daar enkele maanden en liet zich uitgebreid fêteren door de upperclass. Je kon les van hem krijgen en hij was een graag geziene gast bij matinees, al moest er wel voor betaald worden. Dirigent Sir George Smart tekent op: ‘Op 21 juli, 1824, dineerde ik in de City bij Mr. Salomons om Rossini te ontmoeten, die zeer aangenaam was. Hem is door Salomons vijftig pond betaald om een duet te componeren dat gespeeld wordt door Salomons en Dragonetti, de grote contrabassist.’ Het werk draagt inderdaad de opdracht ‘Rossini / Al Suo Amico / Salomons / Londra il 20 luglio 1824’. En dat levert al meteen het eerste probleem op. Want voor wélke Salomons was het dan bestemd?

Er waren twee broers: de ene, Sir David Salomons, was een bankier en amateurcellist; de andere, Philip Joseph Salomons, studeerde contrabas bij Domenico Dragonetti. Er is wel gezegd dat het duo zou worden uitgevoerd tijdens een soirée waarop ook deze duivelskunstenaar Dragonetti (1763-1846) zou aantreden, ook wel Drago (‘draak’) genoemd. Deze ‘Paganini van de contrabas’ zou zelfs met Beethoven samengespeeld hebben. Dan zou David de cello voor zijn rekening genomen hebben, en Drago zijn eigen instrument. Maar er is ook wel gezegd dat het werk werd uitgevoerd door Davids broer Philip: die zou dan de baspartij gespeeld hebben, terwijl Dragonetti tekende voor… de cellopartij!

Hoe het ook zij, Rossini’s Duet voor cello en contrabas haalt alles uit de solisten wat maar mogelijk is – wat doet veronderstellen dat deze gebroeders Salomons ongelooflijk goede instrumentalisten geweest moeten zijn.

door Frits de Haen

Giovanni Bottesini (1821-1889)

Bottesini: Gran duo concertante

door Frits de Haen

  • Giovanni Bottesini

    Giovanni Bottesini

  • Giovanni Bottesini

    Giovanni Bottesini

‘Bottesini is het meest allround talent dat we vandaag de dag in Europa hebben.’ Zo oordeelde althans Rossini. Hij was inderdaad niet de eerste de beste, deze musicus uit Crema. Verdi bedankte hem voor zijn goede zorgen bij de eerste uitvoering van zijn opera Aida en feliciteerde hem met zijn ‘interpretieve talenten’. Niet alleen als dirigent genoot Giovanni Bottesini aanzien in het negentiende-eeuwse Italië, maar ook op andere gebieden verdiende hij zijn sporen. Zo schreef hij zelf een tiental opera’s, waaronder het bijzonder succesvolle Alì Babà, en dan was hij een geducht contrabassist – wederom gonsde de bijnaam ‘Paganini van de contrabas’ rond. En inderdaad: niet alleen componeerde Bottesini talloze bravourestukken voor zijn eigen instrument, maar ook reisde hij Europa rond als virtuoos. Bottesini had de muziek met de paplepel ingegoten gekregen: als tiener was hij al een geoefend koorzanger en werd hij in de wijde omtrek van zijn geboortestad gevraagd de pauken te bespelen. Hoewel van huis uit violist deed de jongeman in 1835 toelatingsexamen voor contrabas. Het Conservatorium van Milaan kon namelijk op dat moment enkel studenten aannemen voor fagot en contrabas. Geen nood; Bottesini maakte zich in enkele weken dit instrument voldoende eigen om te slagen. Ook al zou hij na zijn toelatingsexamen opgemerkt hebben: ‘Ik weet, mijn beste heren, dat ik verkeerde noten speelde. Maar zo gauw ik geleerd heb waar ik mijn vingers moet zetten zal dat nooit meer gebeuren.’ Na vier jaar sloot hij zijn studie af en begon zijn carrière als orkestmusicus, solist, dirigent en componist. Als hij opera’s dirigeerde had Bottesini de gewoonte om in de pauze op zijn bas te improviseren op thema’s daaruit.

De ontstaansgeschiedenis van het Gran duo concertante is in nevelen gehuld. Er bestaan diverse zettingen van. Daaronder de versie met solistische viool en contrabas, van de hand van Paganini-leerling Camillo Sivori, en de daarvan afgeleide versie met strijkers­begeleiding die vanavond klinkt.

 

‘Bottesini is het meest allround talent dat we vandaag de dag in Europa hebben.’ Zo oordeelde althans Rossini. Hij was inderdaad niet de eerste de beste, deze musicus uit Crema. Verdi bedankte hem voor zijn goede zorgen bij de eerste uitvoering van zijn opera Aida en feliciteerde hem met zijn ‘interpretieve talenten’. Niet alleen als dirigent genoot Giovanni Bottesini aanzien in het negentiende-eeuwse Italië, maar ook op andere gebieden verdiende hij zijn sporen. Zo schreef hij zelf een tiental opera’s, waaronder het bijzonder succesvolle Alì Babà, en dan was hij een geducht contrabassist – wederom gonsde de bijnaam ‘Paganini van de contrabas’ rond. En inderdaad: niet alleen componeerde Bottesini talloze bravourestukken voor zijn eigen instrument, maar ook reisde hij Europa rond als virtuoos. Bottesini had de muziek met de paplepel ingegoten gekregen: als tiener was hij al een geoefend koorzanger en werd hij in de wijde omtrek van zijn geboortestad gevraagd de pauken te bespelen. Hoewel van huis uit violist deed de jongeman in 1835 toelatingsexamen voor contrabas. Het Conservatorium van Milaan kon namelijk op dat moment enkel studenten aannemen voor fagot en contrabas. Geen nood; Bottesini maakte zich in enkele weken dit instrument voldoende eigen om te slagen. Ook al zou hij na zijn toelatingsexamen opgemerkt hebben: ‘Ik weet, mijn beste heren, dat ik verkeerde noten speelde. Maar zo gauw ik geleerd heb waar ik mijn vingers moet zetten zal dat nooit meer gebeuren.’ Na vier jaar sloot hij zijn studie af en begon zijn carrière als orkestmusicus, solist, dirigent en componist. Als hij opera’s dirigeerde had Bottesini de gewoonte om in de pauze op zijn bas te improviseren op thema’s daaruit.

De ontstaansgeschiedenis van het Gran duo concertante is in nevelen gehuld. Er bestaan diverse zettingen van. Daaronder de versie met solistische viool en contrabas, van de hand van Paganini-leerling Camillo Sivori, en de daarvan afgeleide versie met strijkers­begeleiding die vanavond klinkt.

 

door Frits de Haen

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Strijkkwintet

door Frits de Haen

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

door Frits de Haen

Biografie

Pierre-Emmanuel de Maistre, contrabas

Contrabassist Pierre-Emmanuel de Maistre maakt sinds augustus 2013 deel uit van het Concertgebouworkest en werd in 2015 benoemd tot solocontrabassist van het orkest.

Aanvankelijk studeerde hij cello aan het conservatorium van zijn geboortestad Toulon en aan het conservatorium van Rueil Malmaison. Vervolgens studeerde Pierre-Emmanuel de Maistre contrabas bij Jean Pierre Resecco in Toulon en bij Vincent Pasquier in Parijs, waarna hij doorstudeerde aan de Folkwang Hochschule in Essen bij Niek de Groot, voormalig eerste solobassist van het Concertgebouworkest. Hij deed mee aan masterclasses van Philippe Müller, Gary Hoffman, Franz Helmerson en Matthew McDonald.

 

Tussen 2003 en 2007 was hij lid van het Gustav Mahler Jugendorchester en tevens was hij lid van het Seiji Ozawa International Chamber Music Academy in Zwitserland. In 2003 werd Pierre-Emmanuel de Maistre tot plaatsvervangend solobassist in het Orchestre National de Lille. Daarnaast remplaceerde hij bij diverse andere orkesten in Frankrijk, en in 2012 ook bij het Concertgebouworkest.

Kamermuziek is belangrijk voor Pierre-Emmanuel - in 2007 nam hij deel aan de Seiji Ozawa International Academy, een zomercursus voor kwartetspel in Genève.

Pierre-Emmanuel nam deel aan diverse kamermuziekfestivals, zoals het festival Opera Barga en het Festival International de Musique de Chambre in Thèze in Zuid-Frankrijk.

Hij is hoofdvakdocent contrabasbas aan de Musikene Superior Arts Center in San Sebastián.

Pierre-Emmanuel bespeelt een contrabas uit de collectie van de Foundation Concertgebouworkest, een Bergonzi gebouwd in Cremona (ca. 1760).

Sylvia Huang, viool

Sylvia Huang leerde het vak van haar vader en studeerde verder aan de Académie des Arts de la Ville de Bruxelles. De Belgische violiste won eerste prijzen op de National Musical Competition Belfius Classics in 2004 en de Lions European Musical Competition in 2008.

Orkestervaring deed ze op bij het European Union Youth Orchestra. In september 2012 werd ze tweede violiste bij het Nationaal Orkest van België, waar ze anderhalf jaar later werd gepromoveerd tot co-solovioliste.

Van 2014 tot 2022 was ze eerste violiste bij het Concertgebouworkest. Samen met drie orkestcollega’s formeerde ze het succesvolle GoYa Quartet Amsterdam. In mei 2019 werd Sylvia Huang laureaat van de Koningin Elisabethwedstrijd en won ze de Prix Musiq’3 du Public en de Canvas-Klara Prijs. Ze kreeg daarnaast de Caecilia-prijs voor Jonge Musicus van het Jaar uitgereikt door de Vereniging van de Belgische Muziekpers.

In 2021 soleerde Sylvia Huang bij het Concertgebouworkest in Mozarts Vierde viool­concert, KV 218, zowel onder An­drew Manze in Amsterdam als onder Iván Fischer in het Konzerthaus in Berlijn ter gelegenheid van het staatsbezoek van het koninklijk paar aan Duitsland. In september van dat jaar bracht ze met pianiste Eliane Reyes de cd Lointain passé uit, gewijd aan Eugène Ysaÿe en Guillaume Lekeu.

Sinds het seizoen 2022/2023 is Sylvia Huang concertmeester van het Symfonieorkest van de Koninklijke Muntschouwburg in Brussel.

Mirelys Morgan Verdecia, viool

Mirelys Morgan Verdecia komt uit Havana. In haar geboortestad studeerde ze aan het Instituto Superior de Arte en soleerde ze met bijvoorbeeld het Nationale Orkest van Cuba onder Leo Brouwer en het Orquesta Sinfonica de Cali (Colombia). In 2000 werd ze door Claudio Abbado geselecteerd voor het opleidingstraject van het Gustav Mahler Jugendorchester.

Mirelys won diverse prijzen, waaronder tweemaal de eerste prijs van het Musicalia muziekconcours in Havana.

 

In 2003 maakte ze de oversteek naar Europa. Ze studeerde bij Rainer Schmidt in Madrid en bij Ulf Wallin aan de Hochschule für Musik Hanns Eisler in Berlijn.

Mirelys Morgan Verdecia ondernam vele tournees als lid van het Gustav Mahler Jugendorchester en het Verbier Festival Orchestra onder leiding van maestro's als Valery Gergiev, James Levine, Charles Dutoit en Michael Tilson-Thomas. Ook speelde ze met onder meer het Deutsche Symphonie Orchester, het orkest van de Deutsche Oper in Berlijn en het hr-sinfonieorchester in Frankfurt en werd ze in 2006 geselecteerd voor de orkestacademie van het Schleswig-Holstein Musik Festival.

Van 2009 tot 2013 was Mirelys eerste violiste bij het Orquesta Nacional de España. Sinds augustus 2013 maakt ze deel uit van de tweede violengroep van het Concertgebouworkest.

Sinds 2017 bespeelt Mirelys een viool uit de collectie van de Foundation Concertgebouworkest, een F. Gagliano gebouwd in Napels in 1778.

Mirte de Kok, viool

Mirte de Kok is sinds september 2005 violiste bij het Concertgebouworkest. Na vijf jaar bij de tweede violengroep sloot ze zich in 2010 aan bij de eerste violen.

Zij kreeg les van Coosje Wijzenbeek en studeerde daarna aan het Conservatorium van Utrecht bij Chris Duindam. Haar Master rondde ze af aan het Conservatorium van Amsterdam bij Alexander Kerr. Masterclasses volgde ze bij toonaangevende musici als Heinz Oberdorfer, Rian de Waal, Natalia Morosowa en Bart Schneemann.

 

Mirte de Kok won in 1999 de Publieksprijs tijdens het Prinses Christina Concours en in 2004 de eerste prijs van de Yamaha Music Foundation Europe.

Ze was concertmeester bij onder meer Camerata Antonio Lucio, een positie die zij in 2004 deelde met Emmy Verhey. Daarnaast speelde Mirte de Kok bij het Radio Kamer Orkest en het Holland Symfonia en was ze concertmeester van het Symfonieorkest van het Utrechts Conservatorium.

Haar cd Emotions by Mirte met het Beethoven Academy Orchestra uit Krakau onder leiding van Alexander Geluk kwam in 2008 uit. Ter promotie van deze cd trad ze met dit orkest in Nederland op.

Saeko Oguma, altviool

Saeko Oguma studeerde altviool in aan de Toho Gakuen Muziekacademie in Tokio, waarna zij orkestervaring opdeed bij het Deutsches Symphonieorchester Berlin en bij enkele grote Japanse orkesten, waaronder het Tokyo Symphony Orchestra en het Tokyo Opera Nomori Orchestra onder Riccardo Muti. Als kamermusicus trad zij op tijdens diverse festivals in Japan.

Aan het Conservatorium van Amsterdam studeerde ze verder bij Sven Arne Tepl, Marjolein Dispa en Nobuko Imai.

 

Tijdens het Internationale Johannes Brahms Concours in 2008 won Saeko Oguma de tweede prijs. Eerdere prijzen won ze onder meer tijdens de Tokyo Music Competition (2006) en de Nagoya International music competition (2003).

Na het winnen van het Nationaal Altvioolconcours Amsterdam trad ze in september 2010 als plaatsvervangend aanvoerder van de altviolen toe tot het Concertgebouworkest.

Gregor Horsch, cello

Gregor Horsch werd geboren in Duitsland en opgeleid aan de Musikhochschule van Freiburg bij Christoph Henkel en later aan het Royal Northern College of Music in Manchester bij Ralph Kirshbaum. Sinds hij in 1989 cum laude afstudeerde in Manchester woont Gregor Horsch in Nederland. Na een aantal jaren de cellogroep van het Residentie Orkest in Den Haag aangevoerd te hebben werd hij in 1997 benoemd tot eerste solocellist van het Concertgebouworkest.

 

Als winnaar van de Pierre Fournier Award in London (1988) gaf hij talrijke recitals in Engeland en maakte hij verschillende radio-opnamen voor de BBC. Zo speelde hij in de Londense Wigmore Hall en trad hij op tijdens het eerste Internationale Cello Festival in Manchester en tijdens het Schubert-Britten Festival in de Queen Elizabeth Hall. Gregor Horsch won prijzen bij de Scheveningen International Music Competition (1989) en het Concours Gaspar Cassado in Florence (1990).

Gregor bespeelt sinds 2010 een cello gebouwd door Giovanni Battista Rogeri, voorheen bespeeld door en eigendom van solocellist Jean Decroos. Deze cello werd door de Foundation Concertgebouworkest aangekocht en aan Gregor in bruikleen gegeven.

Honorine Schaeffer, cello

Honorine Schaeffer, geboren in een kunstenaarsfamilie, begon op zesjarige leeftijd haar cellostudie aan het conservatorium van haar geboortestad Avignon. Na haar studie bij Cyrille Tricoire aan het Conservatoire de Montpellier begon ze haar opleiding aan het Conservatoire National Supérieur in Parijs, waar ze studeerde bij Michel Strauss en Marc Coppey. Ze rondde haar masterstudie af met de hoogste onderscheiding. In 2007 won ze de prijs voor jong talent van de Carl Flesch Akademie, in 2012 de eerste prijs tijdens de Lions European Musical Competition.

Schaeffer continueerde haar studie in 2013 bij Leonid Gorokhov aan de Hochschule für Musik in Hannover, waar ze in 2019 afstudeerde met een solistendiploma op het hoogste niveau.

 

De celliste, die altijd al veel interesse in symfonische muziek had, nam deel aan de Académie de l'Orchestre de Paris (2008) en de Académie de l'Orchestre Philharmonique de Radio France (2009). In het seizoen 2012/2-13 nam ze deel aan de Academie van het Concertgebouworkest, en het seizoen daarop aan de Karajan Akademie van de Berliner Philharmoniker. Op 22-jarige leeftijd werd ze aangenomen bij het Concertgebouworkest, waar ze sinds augustus 2014 deel uitmaakt van de cellogroep .

Datzelfde jaar vormde ze met drie orkestcollega’s het GoYa Quartet. In 2015 won het kwartet de Prix de Salon, de jaarlijks door de businessclub van het orkest aan een orkestlid toegekende prijs. Met het GoYa Quartet dan wel als soliste musiceerde Schaeffer op prestigieuze muziekpodia in Nederland, België, Frankrijk en de Baltische staten.

Honorine Schaeffer bespeelt een cello gebouwd in 1866 door Bernardel Père; haar strijkstok is vervaardigd is door haar vader, Christophe Schaeffer.