Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Persoonlijke Noot: Hannes Minnaar speelt Fauré

Persoonlijke Noot: Hannes Minnaar speelt Fauré

Kleine Zaal
03 november 2021
20.15 uur

Print dit programma

Dit concert maakt deel uit van de serie Persoonlijke Noot.

Hannes Minnaar piano

Gabriel Fauré (1845-1924)

Romance nr. 3 in As gr.t.
uit ‘Trois romances sans paroles’, op. 3 (1871)

Barcarolle nr. 3 in Ges gr.t., op. 42 (1885)

Thème et Variations, op. 73 (1895)

Neuf préludes, op. 103 (1910)
Prelude in Des gr.t.
Prelude in cis kl.t.
Prelude in g kl.t.
Prelude in F gr.t.
Prelude in d kl.t.
Prelude in es kl.t.
Prelude in A gr.t.
Prelude in c kl.t.
Prelude in e kl.t.

Nocturne nr. 13 in b kl.t., op. 119 (1921)

er is geen pauze
einde ± 21.30 uur

Kleine Zaal 03 november 2021 20.15 uur

Dit concert maakt deel uit van de serie Persoonlijke Noot.

Hannes Minnaar piano

Gabriel Fauré (1845-1924)

Romance nr. 3 in As gr.t.
uit ‘Trois romances sans paroles’, op. 3 (1871)

Barcarolle nr. 3 in Ges gr.t., op. 42 (1885)

Thème et Variations, op. 73 (1895)

Neuf préludes, op. 103 (1910)
Prelude in Des gr.t.
Prelude in cis kl.t.
Prelude in g kl.t.
Prelude in F gr.t.
Prelude in d kl.t.
Prelude in es kl.t.
Prelude in A gr.t.
Prelude in c kl.t.
Prelude in e kl.t.

Nocturne nr. 13 in b kl.t., op. 119 (1921)

er is geen pauze
einde ± 21.30 uur

Toelichting

Hannes Minnaar speelt Fauré

door Hannes Minnaar

Dertien nocturnes en evenzoveel barcarolles vormen de kern van het pianowerk van Gabriel Fauré. Nachtelijke overpeinzingen dus, naast de inspiratie van kabbelende golven (de barcarolle vindt zijn oorsprong in het lied van de Venetiaanse gondeliers en komt van het Italiaanse ‘barca’, dat boot betekent). Aangevuld met enkele impromptu’s, preludes en andere werken ontstaat al gauw de indruk van een aardige verzameling salon­muziek, waarin zich naar aanleiding van de titels in ieder geval de invloed van Chopin gemakkelijk laat raden (Fauré componeerde zelfs een mazurka). Maar deze muziek is veel meer dan aardige salonmuziek. In de intimiteit van deze genres weet Fauré keer op keer niets minder dan zijn ziel bloot te leggen. En de stijl van de Franse componist is van de eerste tot de laatste noot geheel eigen, origineel en persoonlijk.

Fauré’s loopbaan begint als die van een outsider. Als negenjarige verhuist hij vanuit het Zuid-Franse Pamiers (vlakbij de Pyreneeën) naar Parijs om daar aan de École Niedermeyer les te krijgen – die kerkmuziekopleiding wordt door zijn ouders geschikter geacht dan het officiële conservatorium. Een van zijn docenten is Camille Saint-­Saëns, die levenslang belangrijk voor hem zal zijn als mentor en vriend. Na zijn afstuderen werkt Fauré als organist en koorleider in diverse kerken in Parijs en daarbuiten. Daarnaast geeft hij les en componeert voornamelijk kamermuziek en liederen – genres die in het Frankrijk van zijn tijd als onbeduidend worden gezien (in feite worden alleen operacomponisten serieus genomen). Zijn muziek wordt slechts in kleine kring gewaardeerd en de componist lijdt regelmatig aan depressies. Vanaf 1892 doceert hij tevens aan het conservatorium, waar Maurice Ravel en George Enescu zich onder zijn leerlingen bevinden. In 1905 wordt hij daar benoemd als directeur, wat zijn reputatie sterk verbetert maar de tijd om te componeren beperkt. Rond die tijd beginnen zich problemen met zijn gehoor voor te doen. Behalve het steeds slechter horen van hoge en lage frequenties, neemt hij geluiden en intervallen vervormd waar. Vanwege zijn verslechterde gezondheid neemt hij in 1920 ontslag en vier jaar later overlijdt hij.

De stilistische ontwikkeling die Fauré gedurende zijn leven doormaakt is opmerkelijk. Zijn toontaal blijft zich evolueren tot in de laatste jaren. De muziek, aanvankelijk rijk geornamenteerd, groeit meer en meer in sereniteit, luciditeit, soberheid. Tegelijkertijd bevat zijn stijl constanten, die al zijn muziek herkenbaar maken. Zo ligt er vanaf de eerste werken nadruk op het lyrische aspect. Het is geen toeval dat de eerst uitgegeven ­pianowerken de Trois romances sans paroles zijn – eenvoudige stukken naar voorbeeld van Mendelssohn, waarschijnlijk nog gecomponeerd tijdens zijn studie. Tekenend zijn ook de subtiel verrassende wendingen in melodie en harmonie, die mogelijk voortkomen uit zijn vertrouwdheid met (het begeleiden van) het gregoriaans. Vloeiende bewegingen (met een daaruit voortkomende voorliefde voor driedelige maatsoorten) zijn een ander kenmerk, net als het vermijden van extremen en uiterlijk vertoon. Ze verlenen de muziek, zonder dat die daarbij aan diepte verliest, een mild karakter.

Dertien nocturnes en evenzoveel barcarolles vormen de kern van het pianowerk van Gabriel Fauré. Nachtelijke overpeinzingen dus, naast de inspiratie van kabbelende golven (de barcarolle vindt zijn oorsprong in het lied van de Venetiaanse gondeliers en komt van het Italiaanse ‘barca’, dat boot betekent). Aangevuld met enkele impromptu’s, preludes en andere werken ontstaat al gauw de indruk van een aardige verzameling salon­muziek, waarin zich naar aanleiding van de titels in ieder geval de invloed van Chopin gemakkelijk laat raden (Fauré componeerde zelfs een mazurka). Maar deze muziek is veel meer dan aardige salonmuziek. In de intimiteit van deze genres weet Fauré keer op keer niets minder dan zijn ziel bloot te leggen. En de stijl van de Franse componist is van de eerste tot de laatste noot geheel eigen, origineel en persoonlijk.

Fauré’s loopbaan begint als die van een outsider. Als negenjarige verhuist hij vanuit het Zuid-Franse Pamiers (vlakbij de Pyreneeën) naar Parijs om daar aan de École Niedermeyer les te krijgen – die kerkmuziekopleiding wordt door zijn ouders geschikter geacht dan het officiële conservatorium. Een van zijn docenten is Camille Saint-­Saëns, die levenslang belangrijk voor hem zal zijn als mentor en vriend. Na zijn afstuderen werkt Fauré als organist en koorleider in diverse kerken in Parijs en daarbuiten. Daarnaast geeft hij les en componeert voornamelijk kamermuziek en liederen – genres die in het Frankrijk van zijn tijd als onbeduidend worden gezien (in feite worden alleen operacomponisten serieus genomen). Zijn muziek wordt slechts in kleine kring gewaardeerd en de componist lijdt regelmatig aan depressies. Vanaf 1892 doceert hij tevens aan het conservatorium, waar Maurice Ravel en George Enescu zich onder zijn leerlingen bevinden. In 1905 wordt hij daar benoemd als directeur, wat zijn reputatie sterk verbetert maar de tijd om te componeren beperkt. Rond die tijd beginnen zich problemen met zijn gehoor voor te doen. Behalve het steeds slechter horen van hoge en lage frequenties, neemt hij geluiden en intervallen vervormd waar. Vanwege zijn verslechterde gezondheid neemt hij in 1920 ontslag en vier jaar later overlijdt hij.

De stilistische ontwikkeling die Fauré gedurende zijn leven doormaakt is opmerkelijk. Zijn toontaal blijft zich evolueren tot in de laatste jaren. De muziek, aanvankelijk rijk geornamenteerd, groeit meer en meer in sereniteit, luciditeit, soberheid. Tegelijkertijd bevat zijn stijl constanten, die al zijn muziek herkenbaar maken. Zo ligt er vanaf de eerste werken nadruk op het lyrische aspect. Het is geen toeval dat de eerst uitgegeven ­pianowerken de Trois romances sans paroles zijn – eenvoudige stukken naar voorbeeld van Mendelssohn, waarschijnlijk nog gecomponeerd tijdens zijn studie. Tekenend zijn ook de subtiel verrassende wendingen in melodie en harmonie, die mogelijk voortkomen uit zijn vertrouwdheid met (het begeleiden van) het gregoriaans. Vloeiende bewegingen (met een daaruit voortkomende voorliefde voor driedelige maatsoorten) zijn een ander kenmerk, net als het vermijden van extremen en uiterlijk vertoon. Ze verlenen de muziek, zonder dat die daarbij aan diepte verliest, een mild karakter.

  • Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

    Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

  • Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

    Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

Een grote rijkdom aan muzikaal materiaal en een uitgestrekte vorm kenmerken de Derde barcarolle. Het is met zijn vele modulaties en zijn verraderlijke chromatiek in een toonsoort met zes mollen een glibberige exercitie voor de uitvoerder! Het bootje van dit waterstuk kabbelt rustig en in vele nuances, maar kan, wanneer halverwege het stuk watervlugge toonladders viereneenhalf octaaf omhoog sproeien, ook behoorlijk schommelen.

Thème et Variations is een titel die in zijn eenvoud de lading precies dekt. Het thema heeft het karakter van een treurmars, en staat in de voor Fauré ongebruikelijk hoekige vierkwartsmaat. De elf daarop volgende variaties staan, met uitzondering van de laatste, alle in cis klein. Hun verschillende karakters komen veelal vloeiend uit elkaar voort. De eerste variaties doen het tempo geleidelijk versnellen, totdat het in variatie zes plotseling tot stilstand wordt gebracht. Van daaruit verinnerlijkt de muziek in iedere variatie verder, met de dromerige negende variatie als hoogte­punt. De melodische lijn stijgt daarin tot een hoge gis ‘comme une étoile dans le soir’ (aldus Alfred Cortot), waarna zij in tertsen een duizelingwekkende afdaling van ruim drie octaven maakt. Typerend is dat Fauré de briljante en virtuoze tiende variatie niet als slotstuk gebruikt, maar afsluit met een serene, religieus klinkende elfde variatie in majeur. In die (in Fauré’s eigen woorden) ‘variation-conclusion’ dient veel van zijn latere, sobere en contrapuntische stijl zich al aan.

In de Neuf préludes die Fauré in de jaren 1910 en 1911 componeerde, klinken melancholie en tragiek door. De toenemende doofheid van de componist zal daarin zeker een rol gespeeld hebben. Duidelijk waarneembaar is dat hij in deze sobere, soms sombere preludes de hoge en lage tonen die hij niet meer kon horen vermijdt. Ook hier duiken de karakters van nocturne (nummers 1 en 7) en barcarolle (nummers 3 en 4) op. Andere preludes zijn meer etude-achtig van aard (zoals de vlinderende tweede en de achtste met zijn speelse repeterende noten). De onstuimige vijfde prelude besluit onverwacht met een rustig, strikt vierstemmig coda in de dorische kerktoonsoort. Eveneens contrapuntisch zijn de eenzame negende (’zo absoluut eenvoudig, dat we zelfs niet kunnen hopen de grote emotionele kracht ooit te verklaren’ aldus Aaron Copland) en ook nummer 6 – een vrijwel perfecte canon, die zich volgens Copland laat meten met het beste uit Bachs Das wohltemperirte Clavier. Met die associatie zat hij er niet ver naast: vroege drukken tonen aan dat er aanvankelijk een groter aantal preludes gepland was – wellicht was het oorspronkelijke idee er net als Bach in elke toonsoort één te componeren.

Tot aan zijn laatste pianowerk blijft Fauré zijn genres stug benoemen en benummeren. In de Dertiende nocturne, vlak na de dood van Saint-Saëns in 1921 gecomponeerd, klinken wanhoop en bitterheid door. Het lijkt of Fauré in deze nocturne zijn eigen doodsnacht voorziet, al zal het nog bijna drie jaar duren voor hij zijn laatste adem uitblaast. Schurende secundes zetten de toon in het begin en het middendeel is voor Fauré’s doen ongewoon extravert – een soort muzikale angstschreeuw. Met bittere kabbelingen luiden de laatste maten het pianistische oeuvre uit van een groot componist.

Een grote rijkdom aan muzikaal materiaal en een uitgestrekte vorm kenmerken de Derde barcarolle. Het is met zijn vele modulaties en zijn verraderlijke chromatiek in een toonsoort met zes mollen een glibberige exercitie voor de uitvoerder! Het bootje van dit waterstuk kabbelt rustig en in vele nuances, maar kan, wanneer halverwege het stuk watervlugge toonladders viereneenhalf octaaf omhoog sproeien, ook behoorlijk schommelen.

Thème et Variations is een titel die in zijn eenvoud de lading precies dekt. Het thema heeft het karakter van een treurmars, en staat in de voor Fauré ongebruikelijk hoekige vierkwartsmaat. De elf daarop volgende variaties staan, met uitzondering van de laatste, alle in cis klein. Hun verschillende karakters komen veelal vloeiend uit elkaar voort. De eerste variaties doen het tempo geleidelijk versnellen, totdat het in variatie zes plotseling tot stilstand wordt gebracht. Van daaruit verinnerlijkt de muziek in iedere variatie verder, met de dromerige negende variatie als hoogte­punt. De melodische lijn stijgt daarin tot een hoge gis ‘comme une étoile dans le soir’ (aldus Alfred Cortot), waarna zij in tertsen een duizelingwekkende afdaling van ruim drie octaven maakt. Typerend is dat Fauré de briljante en virtuoze tiende variatie niet als slotstuk gebruikt, maar afsluit met een serene, religieus klinkende elfde variatie in majeur. In die (in Fauré’s eigen woorden) ‘variation-conclusion’ dient veel van zijn latere, sobere en contrapuntische stijl zich al aan.

In de Neuf préludes die Fauré in de jaren 1910 en 1911 componeerde, klinken melancholie en tragiek door. De toenemende doofheid van de componist zal daarin zeker een rol gespeeld hebben. Duidelijk waarneembaar is dat hij in deze sobere, soms sombere preludes de hoge en lage tonen die hij niet meer kon horen vermijdt. Ook hier duiken de karakters van nocturne (nummers 1 en 7) en barcarolle (nummers 3 en 4) op. Andere preludes zijn meer etude-achtig van aard (zoals de vlinderende tweede en de achtste met zijn speelse repeterende noten). De onstuimige vijfde prelude besluit onverwacht met een rustig, strikt vierstemmig coda in de dorische kerktoonsoort. Eveneens contrapuntisch zijn de eenzame negende (’zo absoluut eenvoudig, dat we zelfs niet kunnen hopen de grote emotionele kracht ooit te verklaren’ aldus Aaron Copland) en ook nummer 6 – een vrijwel perfecte canon, die zich volgens Copland laat meten met het beste uit Bachs Das wohltemperirte Clavier. Met die associatie zat hij er niet ver naast: vroege drukken tonen aan dat er aanvankelijk een groter aantal preludes gepland was – wellicht was het oorspronkelijke idee er net als Bach in elke toonsoort één te componeren.

Tot aan zijn laatste pianowerk blijft Fauré zijn genres stug benoemen en benummeren. In de Dertiende nocturne, vlak na de dood van Saint-Saëns in 1921 gecomponeerd, klinken wanhoop en bitterheid door. Het lijkt of Fauré in deze nocturne zijn eigen doodsnacht voorziet, al zal het nog bijna drie jaar duren voor hij zijn laatste adem uitblaast. Schurende secundes zetten de toon in het begin en het middendeel is voor Fauré’s doen ongewoon extravert – een soort muzikale angstschreeuw. Met bittere kabbelingen luiden de laatste maten het pianistische oeuvre uit van een groot componist.

door Hannes Minnaar

Hannes Minnaar speelt Fauré

door Hannes Minnaar

Dertien nocturnes en evenzoveel barcarolles vormen de kern van het pianowerk van Gabriel Fauré. Nachtelijke overpeinzingen dus, naast de inspiratie van kabbelende golven (de barcarolle vindt zijn oorsprong in het lied van de Venetiaanse gondeliers en komt van het Italiaanse ‘barca’, dat boot betekent). Aangevuld met enkele impromptu’s, preludes en andere werken ontstaat al gauw de indruk van een aardige verzameling salon­muziek, waarin zich naar aanleiding van de titels in ieder geval de invloed van Chopin gemakkelijk laat raden (Fauré componeerde zelfs een mazurka). Maar deze muziek is veel meer dan aardige salonmuziek. In de intimiteit van deze genres weet Fauré keer op keer niets minder dan zijn ziel bloot te leggen. En de stijl van de Franse componist is van de eerste tot de laatste noot geheel eigen, origineel en persoonlijk.

Fauré’s loopbaan begint als die van een outsider. Als negenjarige verhuist hij vanuit het Zuid-Franse Pamiers (vlakbij de Pyreneeën) naar Parijs om daar aan de École Niedermeyer les te krijgen – die kerkmuziekopleiding wordt door zijn ouders geschikter geacht dan het officiële conservatorium. Een van zijn docenten is Camille Saint-­Saëns, die levenslang belangrijk voor hem zal zijn als mentor en vriend. Na zijn afstuderen werkt Fauré als organist en koorleider in diverse kerken in Parijs en daarbuiten. Daarnaast geeft hij les en componeert voornamelijk kamermuziek en liederen – genres die in het Frankrijk van zijn tijd als onbeduidend worden gezien (in feite worden alleen operacomponisten serieus genomen). Zijn muziek wordt slechts in kleine kring gewaardeerd en de componist lijdt regelmatig aan depressies. Vanaf 1892 doceert hij tevens aan het conservatorium, waar Maurice Ravel en George Enescu zich onder zijn leerlingen bevinden. In 1905 wordt hij daar benoemd als directeur, wat zijn reputatie sterk verbetert maar de tijd om te componeren beperkt. Rond die tijd beginnen zich problemen met zijn gehoor voor te doen. Behalve het steeds slechter horen van hoge en lage frequenties, neemt hij geluiden en intervallen vervormd waar. Vanwege zijn verslechterde gezondheid neemt hij in 1920 ontslag en vier jaar later overlijdt hij.

De stilistische ontwikkeling die Fauré gedurende zijn leven doormaakt is opmerkelijk. Zijn toontaal blijft zich evolueren tot in de laatste jaren. De muziek, aanvankelijk rijk geornamenteerd, groeit meer en meer in sereniteit, luciditeit, soberheid. Tegelijkertijd bevat zijn stijl constanten, die al zijn muziek herkenbaar maken. Zo ligt er vanaf de eerste werken nadruk op het lyrische aspect. Het is geen toeval dat de eerst uitgegeven ­pianowerken de Trois romances sans paroles zijn – eenvoudige stukken naar voorbeeld van Mendelssohn, waarschijnlijk nog gecomponeerd tijdens zijn studie. Tekenend zijn ook de subtiel verrassende wendingen in melodie en harmonie, die mogelijk voortkomen uit zijn vertrouwdheid met (het begeleiden van) het gregoriaans. Vloeiende bewegingen (met een daaruit voortkomende voorliefde voor driedelige maatsoorten) zijn een ander kenmerk, net als het vermijden van extremen en uiterlijk vertoon. Ze verlenen de muziek, zonder dat die daarbij aan diepte verliest, een mild karakter.

Dertien nocturnes en evenzoveel barcarolles vormen de kern van het pianowerk van Gabriel Fauré. Nachtelijke overpeinzingen dus, naast de inspiratie van kabbelende golven (de barcarolle vindt zijn oorsprong in het lied van de Venetiaanse gondeliers en komt van het Italiaanse ‘barca’, dat boot betekent). Aangevuld met enkele impromptu’s, preludes en andere werken ontstaat al gauw de indruk van een aardige verzameling salon­muziek, waarin zich naar aanleiding van de titels in ieder geval de invloed van Chopin gemakkelijk laat raden (Fauré componeerde zelfs een mazurka). Maar deze muziek is veel meer dan aardige salonmuziek. In de intimiteit van deze genres weet Fauré keer op keer niets minder dan zijn ziel bloot te leggen. En de stijl van de Franse componist is van de eerste tot de laatste noot geheel eigen, origineel en persoonlijk.

Fauré’s loopbaan begint als die van een outsider. Als negenjarige verhuist hij vanuit het Zuid-Franse Pamiers (vlakbij de Pyreneeën) naar Parijs om daar aan de École Niedermeyer les te krijgen – die kerkmuziekopleiding wordt door zijn ouders geschikter geacht dan het officiële conservatorium. Een van zijn docenten is Camille Saint-­Saëns, die levenslang belangrijk voor hem zal zijn als mentor en vriend. Na zijn afstuderen werkt Fauré als organist en koorleider in diverse kerken in Parijs en daarbuiten. Daarnaast geeft hij les en componeert voornamelijk kamermuziek en liederen – genres die in het Frankrijk van zijn tijd als onbeduidend worden gezien (in feite worden alleen operacomponisten serieus genomen). Zijn muziek wordt slechts in kleine kring gewaardeerd en de componist lijdt regelmatig aan depressies. Vanaf 1892 doceert hij tevens aan het conservatorium, waar Maurice Ravel en George Enescu zich onder zijn leerlingen bevinden. In 1905 wordt hij daar benoemd als directeur, wat zijn reputatie sterk verbetert maar de tijd om te componeren beperkt. Rond die tijd beginnen zich problemen met zijn gehoor voor te doen. Behalve het steeds slechter horen van hoge en lage frequenties, neemt hij geluiden en intervallen vervormd waar. Vanwege zijn verslechterde gezondheid neemt hij in 1920 ontslag en vier jaar later overlijdt hij.

De stilistische ontwikkeling die Fauré gedurende zijn leven doormaakt is opmerkelijk. Zijn toontaal blijft zich evolueren tot in de laatste jaren. De muziek, aanvankelijk rijk geornamenteerd, groeit meer en meer in sereniteit, luciditeit, soberheid. Tegelijkertijd bevat zijn stijl constanten, die al zijn muziek herkenbaar maken. Zo ligt er vanaf de eerste werken nadruk op het lyrische aspect. Het is geen toeval dat de eerst uitgegeven ­pianowerken de Trois romances sans paroles zijn – eenvoudige stukken naar voorbeeld van Mendelssohn, waarschijnlijk nog gecomponeerd tijdens zijn studie. Tekenend zijn ook de subtiel verrassende wendingen in melodie en harmonie, die mogelijk voortkomen uit zijn vertrouwdheid met (het begeleiden van) het gregoriaans. Vloeiende bewegingen (met een daaruit voortkomende voorliefde voor driedelige maatsoorten) zijn een ander kenmerk, net als het vermijden van extremen en uiterlijk vertoon. Ze verlenen de muziek, zonder dat die daarbij aan diepte verliest, een mild karakter.

  • Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

    Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

  • Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

    Gabriel Fauré

    door: John Singer Sargent

Een grote rijkdom aan muzikaal materiaal en een uitgestrekte vorm kenmerken de Derde barcarolle. Het is met zijn vele modulaties en zijn verraderlijke chromatiek in een toonsoort met zes mollen een glibberige exercitie voor de uitvoerder! Het bootje van dit waterstuk kabbelt rustig en in vele nuances, maar kan, wanneer halverwege het stuk watervlugge toonladders viereneenhalf octaaf omhoog sproeien, ook behoorlijk schommelen.

Thème et Variations is een titel die in zijn eenvoud de lading precies dekt. Het thema heeft het karakter van een treurmars, en staat in de voor Fauré ongebruikelijk hoekige vierkwartsmaat. De elf daarop volgende variaties staan, met uitzondering van de laatste, alle in cis klein. Hun verschillende karakters komen veelal vloeiend uit elkaar voort. De eerste variaties doen het tempo geleidelijk versnellen, totdat het in variatie zes plotseling tot stilstand wordt gebracht. Van daaruit verinnerlijkt de muziek in iedere variatie verder, met de dromerige negende variatie als hoogte­punt. De melodische lijn stijgt daarin tot een hoge gis ‘comme une étoile dans le soir’ (aldus Alfred Cortot), waarna zij in tertsen een duizelingwekkende afdaling van ruim drie octaven maakt. Typerend is dat Fauré de briljante en virtuoze tiende variatie niet als slotstuk gebruikt, maar afsluit met een serene, religieus klinkende elfde variatie in majeur. In die (in Fauré’s eigen woorden) ‘variation-conclusion’ dient veel van zijn latere, sobere en contrapuntische stijl zich al aan.

In de Neuf préludes die Fauré in de jaren 1910 en 1911 componeerde, klinken melancholie en tragiek door. De toenemende doofheid van de componist zal daarin zeker een rol gespeeld hebben. Duidelijk waarneembaar is dat hij in deze sobere, soms sombere preludes de hoge en lage tonen die hij niet meer kon horen vermijdt. Ook hier duiken de karakters van nocturne (nummers 1 en 7) en barcarolle (nummers 3 en 4) op. Andere preludes zijn meer etude-achtig van aard (zoals de vlinderende tweede en de achtste met zijn speelse repeterende noten). De onstuimige vijfde prelude besluit onverwacht met een rustig, strikt vierstemmig coda in de dorische kerktoonsoort. Eveneens contrapuntisch zijn de eenzame negende (’zo absoluut eenvoudig, dat we zelfs niet kunnen hopen de grote emotionele kracht ooit te verklaren’ aldus Aaron Copland) en ook nummer 6 – een vrijwel perfecte canon, die zich volgens Copland laat meten met het beste uit Bachs Das wohltemperirte Clavier. Met die associatie zat hij er niet ver naast: vroege drukken tonen aan dat er aanvankelijk een groter aantal preludes gepland was – wellicht was het oorspronkelijke idee er net als Bach in elke toonsoort één te componeren.

Tot aan zijn laatste pianowerk blijft Fauré zijn genres stug benoemen en benummeren. In de Dertiende nocturne, vlak na de dood van Saint-Saëns in 1921 gecomponeerd, klinken wanhoop en bitterheid door. Het lijkt of Fauré in deze nocturne zijn eigen doodsnacht voorziet, al zal het nog bijna drie jaar duren voor hij zijn laatste adem uitblaast. Schurende secundes zetten de toon in het begin en het middendeel is voor Fauré’s doen ongewoon extravert – een soort muzikale angstschreeuw. Met bittere kabbelingen luiden de laatste maten het pianistische oeuvre uit van een groot componist.

Een grote rijkdom aan muzikaal materiaal en een uitgestrekte vorm kenmerken de Derde barcarolle. Het is met zijn vele modulaties en zijn verraderlijke chromatiek in een toonsoort met zes mollen een glibberige exercitie voor de uitvoerder! Het bootje van dit waterstuk kabbelt rustig en in vele nuances, maar kan, wanneer halverwege het stuk watervlugge toonladders viereneenhalf octaaf omhoog sproeien, ook behoorlijk schommelen.

Thème et Variations is een titel die in zijn eenvoud de lading precies dekt. Het thema heeft het karakter van een treurmars, en staat in de voor Fauré ongebruikelijk hoekige vierkwartsmaat. De elf daarop volgende variaties staan, met uitzondering van de laatste, alle in cis klein. Hun verschillende karakters komen veelal vloeiend uit elkaar voort. De eerste variaties doen het tempo geleidelijk versnellen, totdat het in variatie zes plotseling tot stilstand wordt gebracht. Van daaruit verinnerlijkt de muziek in iedere variatie verder, met de dromerige negende variatie als hoogte­punt. De melodische lijn stijgt daarin tot een hoge gis ‘comme une étoile dans le soir’ (aldus Alfred Cortot), waarna zij in tertsen een duizelingwekkende afdaling van ruim drie octaven maakt. Typerend is dat Fauré de briljante en virtuoze tiende variatie niet als slotstuk gebruikt, maar afsluit met een serene, religieus klinkende elfde variatie in majeur. In die (in Fauré’s eigen woorden) ‘variation-conclusion’ dient veel van zijn latere, sobere en contrapuntische stijl zich al aan.

In de Neuf préludes die Fauré in de jaren 1910 en 1911 componeerde, klinken melancholie en tragiek door. De toenemende doofheid van de componist zal daarin zeker een rol gespeeld hebben. Duidelijk waarneembaar is dat hij in deze sobere, soms sombere preludes de hoge en lage tonen die hij niet meer kon horen vermijdt. Ook hier duiken de karakters van nocturne (nummers 1 en 7) en barcarolle (nummers 3 en 4) op. Andere preludes zijn meer etude-achtig van aard (zoals de vlinderende tweede en de achtste met zijn speelse repeterende noten). De onstuimige vijfde prelude besluit onverwacht met een rustig, strikt vierstemmig coda in de dorische kerktoonsoort. Eveneens contrapuntisch zijn de eenzame negende (’zo absoluut eenvoudig, dat we zelfs niet kunnen hopen de grote emotionele kracht ooit te verklaren’ aldus Aaron Copland) en ook nummer 6 – een vrijwel perfecte canon, die zich volgens Copland laat meten met het beste uit Bachs Das wohltemperirte Clavier. Met die associatie zat hij er niet ver naast: vroege drukken tonen aan dat er aanvankelijk een groter aantal preludes gepland was – wellicht was het oorspronkelijke idee er net als Bach in elke toonsoort één te componeren.

Tot aan zijn laatste pianowerk blijft Fauré zijn genres stug benoemen en benummeren. In de Dertiende nocturne, vlak na de dood van Saint-Saëns in 1921 gecomponeerd, klinken wanhoop en bitterheid door. Het lijkt of Fauré in deze nocturne zijn eigen doodsnacht voorziet, al zal het nog bijna drie jaar duren voor hij zijn laatste adem uitblaast. Schurende secundes zetten de toon in het begin en het middendeel is voor Fauré’s doen ongewoon extravert – een soort muzikale angstschreeuw. Met bittere kabbelingen luiden de laatste maten het pianistische oeuvre uit van een groot componist.

door Hannes Minnaar

Biografie

Hannes Minnaar, piano

Hannes Minnaar werd internationaal bekend toen hij de tweede prijs won van het Concours de Genève (2008) en de derde prijs van het Koningin Elisabeth Concours (2010). In 2012 kreeg hij een Edison voor zijn debuut-cd en in 2016 de Nederlandse Muziekprijs.

Naast zijn studie bij Jan Wijn en Ferenc Rados en masterclasses van Menahem Pressler was zijn orgelstudie bij Jacques van Oortmerssen van bepalende invloed.

De afgelopen tijd soleerde Hannes Minnaar bij het Concertgebouworkest, het Nederlands Philharmonisch Orkest, de philharmonie zuidnederland, het JeugdOrkest Nederland, Amsterdam Sinfonietta, het Barcelona Symphony Orchestra, de Essener Philharmoniker en het Ulster Orchestra.

Solo­recitals verzorgde hij op de bekende podia in Europa, waaronder in 2019 in de serie Meesterpianisten in de Grote Zaal, maar ook in Moskou, Tokio en Guangzhou.

Het Van Baerle Trio (in 2004 opgericht met violiste Maria Milstein en cellist Gideon den Herder) is voor de pianist een wezenlijk onderdeel van zijn muzikale bestaan.

Met Jan Willem de Vriend en het Orkest van het Oosten nam Hannes Minnaar Beethovens vijf pianoconcerten op, en zijn nieuwste solo-cd met werken van Schumann en Ravel en de nieuwe compositie Nox van Robert Zuidam verscheen vorige herfst. Eind 2016 verscheen zijn ­Fauré-album. Zijn vorige optreden in de Kleine Zaal was een Schubert­recital op 28 maart 2021, live uitgezonden in Het Zondagochtend Concert via AVROTROS op NPO Radio 4.