Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Jonge Nederlanders: Nikola Meeuwsen in Schubert en Beethoven

Jonge Nederlanders: Nikola Meeuwsen in Schubert en Beethoven

Kleine Zaal
19 januari 2024
20.15 uur

Print dit programma

Nikola Meeuwsen piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Jonge Nederlanders.

Lees ook:
Het interview met Nikola Meeuwsen
Zo werd de piano een succesinstrument (achtergrond)

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Sechs Bagatellen, op. 126 (1824)
Andante con moto cantabile e compiacevole
Allegro
Andante cantabile e grazioso
Presto
Quasi allegretto
Presto – Andante amabile e con moto

Franz Schubert (1797-1828)

Drei Klavierstücke, D 946 (1828)
Nr. 1 in es kl.t.: Allegro assai – Andante – Andantino
Nr. 2 in Es gr.t.: Allegretto – L’istesso tempo
Nr. 3 in C gr.t.: Allegro

pauze ± 21.00 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Drei Intermezzi, op. 117 (1892)
Andante moderato
Andante non troppo e con molto espressione
Andante con moto

Robert Schumann (1810-1856)

Sonate nr. 1 in fis kl.t., op. 11 (1832-35) ‘Grosse Sonate’
Introduzione. Un poco adagio – Allegro vivace
Aria. Senza passione, ma espressivo
Scherzo e intermezzo: Allegrissimo – Lento. Alla burla ma pomposo
Finale. Allegro un poco maestoso

einde ± 22.05 uur

Met dank aan de begunstigers van het Fonds Hemelbestormers.

Kleine Zaal 19 januari 2024 20.15 uur

Nikola Meeuwsen piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Jonge Nederlanders.

Lees ook:
Het interview met Nikola Meeuwsen
Zo werd de piano een succesinstrument (achtergrond)

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Sechs Bagatellen, op. 126 (1824)
Andante con moto cantabile e compiacevole
Allegro
Andante cantabile e grazioso
Presto
Quasi allegretto
Presto – Andante amabile e con moto

Franz Schubert (1797-1828)

Drei Klavierstücke, D 946 (1828)
Nr. 1 in es kl.t.: Allegro assai – Andante – Andantino
Nr. 2 in Es gr.t.: Allegretto – L’istesso tempo
Nr. 3 in C gr.t.: Allegro

pauze ± 21.00 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Drei Intermezzi, op. 117 (1892)
Andante moderato
Andante non troppo e con molto espressione
Andante con moto

Robert Schumann (1810-1856)

Sonate nr. 1 in fis kl.t., op. 11 (1832-35) ‘Grosse Sonate’
Introduzione. Un poco adagio – Allegro vivace
Aria. Senza passione, ma espressivo
Scherzo e intermezzo: Allegrissimo – Lento. Alla burla ma pomposo
Finale. Allegro un poco maestoso

einde ± 22.05 uur

Met dank aan de begunstigers van het Fonds Hemelbestormers.

Toelichting

Ludwig van Beethoven 1770-1827

Beethoven: Sechs Bagatellen

door Lonneke Tausch

‘Bagatel’ betekent zoveel als ‘kleinigheid’, en in de klassieke muziek wordt er doorgaans salonachtige vermaaks­muziek mee aangeduid. Maar deze set van zes pianominiaturen van Ludwig van Beethoven zouden we met die omschrijving stevig tekort doen. De componist had al eerder pianowerk gepresenteerd onder de noemer ‘baga­tellen’: wat vroege karakterstukken zonder opusnummer, het zevendelige opus 33 uit 1802 en het weinig succesvolle elfdelige opus 119 uit 1822. De Sechs Bagatellen, opus 126 droeg hij op aan zijn jongere broer Nikolaus Johann en aan zijn uitgever Schott schreef hij dat het ‘mogelijk de beste waren die hij had geschreven’.

Niet eerder was Beethoven in zijn bagatellen zo modern geweest. Geheel volgens de verwachting van het genre gaat de eerste bagatelle, een Andante in G groot in driekwartsmaat, lichtvoetig wiegend van start. Maar een passage in tweekwartsmaat zaait verwarring: de muziek lijkt te blijven haken, totdat een vrije cadens – zo midden in een deel was dat iets heel ongewoons – de muziek terugleidt naar de maatsoort en de melodie van het begin. De tweede bagatelle is gerust stuurs te noemen, een karakterschets die ook vaak op de man Beethoven is geplakt: na een ratelende start maken plotse stops en stiltes de muziek grillig. Net als de eerste wordt ook de derde bagatelle halverwege opgebroken door een cadens. In nummer vier bestaat een groot contrast tussen een stormachtig, heroïsch eerste thema en een kalmer, gracieus tweede thema boven een statische bas; maar denk maar niet dat Beethoven dat in de destijds vaak voorkomende ABA-vorm giet. De vijfde bagatelle is lieflijk en vrij conventioneel, voordat Beethoven zich in de zesde nog een laatste keer van een meer verrassende kant laat zien. Hoofdingrediënten van dit slotdeel zijn een wild wervelende opening en een dromerig walsje dat steeds verder wordt uitgewerkt – en dan op z’n kop krijgt. Het zouden de laatste noten voor piano solo zijn die Beethoven op papier zette.

‘Bagatel’ betekent zoveel als ‘kleinigheid’, en in de klassieke muziek wordt er doorgaans salonachtige vermaaks­muziek mee aangeduid. Maar deze set van zes pianominiaturen van Ludwig van Beethoven zouden we met die omschrijving stevig tekort doen. De componist had al eerder pianowerk gepresenteerd onder de noemer ‘baga­tellen’: wat vroege karakterstukken zonder opusnummer, het zevendelige opus 33 uit 1802 en het weinig succesvolle elfdelige opus 119 uit 1822. De Sechs Bagatellen, opus 126 droeg hij op aan zijn jongere broer Nikolaus Johann en aan zijn uitgever Schott schreef hij dat het ‘mogelijk de beste waren die hij had geschreven’.

Niet eerder was Beethoven in zijn bagatellen zo modern geweest. Geheel volgens de verwachting van het genre gaat de eerste bagatelle, een Andante in G groot in driekwartsmaat, lichtvoetig wiegend van start. Maar een passage in tweekwartsmaat zaait verwarring: de muziek lijkt te blijven haken, totdat een vrije cadens – zo midden in een deel was dat iets heel ongewoons – de muziek terugleidt naar de maatsoort en de melodie van het begin. De tweede bagatelle is gerust stuurs te noemen, een karakterschets die ook vaak op de man Beethoven is geplakt: na een ratelende start maken plotse stops en stiltes de muziek grillig. Net als de eerste wordt ook de derde bagatelle halverwege opgebroken door een cadens. In nummer vier bestaat een groot contrast tussen een stormachtig, heroïsch eerste thema en een kalmer, gracieus tweede thema boven een statische bas; maar denk maar niet dat Beethoven dat in de destijds vaak voorkomende ABA-vorm giet. De vijfde bagatelle is lieflijk en vrij conventioneel, voordat Beethoven zich in de zesde nog een laatste keer van een meer verrassende kant laat zien. Hoofdingrediënten van dit slotdeel zijn een wild wervelende opening en een dromerig walsje dat steeds verder wordt uitgewerkt – en dan op z’n kop krijgt. Het zouden de laatste noten voor piano solo zijn die Beethoven op papier zette.

door Lonneke Tausch

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Drei Klavierstücke

door Olga de Kort

Na het overlijden van Franz Schubert in november 1828 bleef er een nogal rommelig muziekarchief achter met talloze fragmenten, onafgemaakte en ongepubliceerde composities. Hoewel zijn vrienden en collega’s zich over Schuberts nalatenschap ontfermden en zich inzetten voor de promotie van zijn muziek, werden vele stukken pas decennia later aan het publiek gepresenteerd. Zo verging het ook de drie pianocomposities zonder titel, die pas in 1868 – en dankzij inspanningen van Johannes Brahms – werden gepubliceerd. Deze drie stukken worden tegenwoordig op dezelfde hoogte geplaatst als de beroemde impromptus en staan zelfs te boek als Impromptus posthumes. Schubert voltooide ze in mei 1828, zes maanden voor zijn dood. In dezelfde periode schreef hij zijn drie laatste pianosonates, de Missa solemnis in Es groot, de Negende symfonie, het Strijkkwintet D 956 en de Fantasie in f klein voor piano vierhandig.

Het eerste Klavierstück, Allegro assai, is een gracieus en lieflijk rondo in mineur met duidelijke terugkerende thema’s en herkenbare refreinen. Hoe Schubert dit stuk wilde afronden is niet helemaal duidelijk, wat pianisten eventueel enige ruimte geeft voor eigen interpretatie. Het tweede stuk, een Allegretto in Es groot, zit vol dramatische contrasten, waarin zangerige en harmonieuze melodielijnen als van een wiegenlied afgewisseld worden met enigszins sombere en desolate gedeelten. Het derde, tevens kortste stuk in Allegro, is het meest sprankelend, ritmisch gevarieerd en technisch briljant van de drie. Deze lyrische, vreugdevolle en bij flarden onstuimige composities verdienen het om beter bekend te zijn en meer gespeeld te worden.

Na het overlijden van Franz Schubert in november 1828 bleef er een nogal rommelig muziekarchief achter met talloze fragmenten, onafgemaakte en ongepubliceerde composities. Hoewel zijn vrienden en collega’s zich over Schuberts nalatenschap ontfermden en zich inzetten voor de promotie van zijn muziek, werden vele stukken pas decennia later aan het publiek gepresenteerd. Zo verging het ook de drie pianocomposities zonder titel, die pas in 1868 – en dankzij inspanningen van Johannes Brahms – werden gepubliceerd. Deze drie stukken worden tegenwoordig op dezelfde hoogte geplaatst als de beroemde impromptus en staan zelfs te boek als Impromptus posthumes. Schubert voltooide ze in mei 1828, zes maanden voor zijn dood. In dezelfde periode schreef hij zijn drie laatste pianosonates, de Missa solemnis in Es groot, de Negende symfonie, het Strijkkwintet D 956 en de Fantasie in f klein voor piano vierhandig.

Het eerste Klavierstück, Allegro assai, is een gracieus en lieflijk rondo in mineur met duidelijke terugkerende thema’s en herkenbare refreinen. Hoe Schubert dit stuk wilde afronden is niet helemaal duidelijk, wat pianisten eventueel enige ruimte geeft voor eigen interpretatie. Het tweede stuk, een Allegretto in Es groot, zit vol dramatische contrasten, waarin zangerige en harmonieuze melodielijnen als van een wiegenlied afgewisseld worden met enigszins sombere en desolate gedeelten. Het derde, tevens kortste stuk in Allegro, is het meest sprankelend, ritmisch gevarieerd en technisch briljant van de drie. Deze lyrische, vreugdevolle en bij flarden onstuimige composities verdienen het om beter bekend te zijn en meer gespeeld te worden.

door Olga de Kort

Johannes Brahms (1833-1897)

Brahms: Drei Intermezzi

door Axel Meijer

  • Brahms omstreeks 1865

    Brahms omstreeks 1865

  • Brahms omstreeks 1865

    Brahms omstreeks 1865

‘Wiegenliedjes voor mijn smarten’, zo beschrijft Johannes Brahms zelf zijn Drei Intermezzi. Boven aan het stuk staan de dichtregels: ‘Schlaf sanft, mein Kind, schlaf sanft und schon / Mich dauert’s sehr, dich weinen sehn’. Brahms heeft rond zijn zestigste veel verdriet om in slaap te sussen: oude vrienden en familieleden overlijden, onder wie zijn jongere zus. Daarbij komt een pijnlijke ruzie – niet voor het eerst – met muzikale soulmate Clara Schumann.

In Drei Intermezzi lijkt Brahms terug te kijken op zijn leven. Er klinkt melancholie in door, misschien zelfs spijt, en dat maakt de stukken soms haast pijnlijk intiem. De muziek komt letterlijk vanuit de diepte: zo spelen in het eerste intermezzo de binnenstemmen de hoofdmelodie, waarna in het middendeel de muziek in de lagere registers wegdroomt, totdat uiteindelijk het slaapliedje weer opklinkt. Het tweede intermezzo voelt als een improvisatie. In gebroken, neerwaartse akkoorden zweeft Brahms van toonsoort naar toonsoort. Nergens vindt de muziek vaste grond: dit is de Brahms die ­Arnold Schönberg in zijn beroemde essay ‘de vooruitstrevende’ noemt, die alvast een blik werpt voorbij de grenzen van de tonaliteit. In Brahms’ relatie met Clara Schumann brengen de Drei Intermezzi in ieder geval gemoedsrust. Hij stuurt ze haar op en zij is ‘verrukt’ over het zoenoffer. In het derde verlies ik mezelf helemaal. […] Het einde is hemels.’ Dit laatste intermezzo maakt inderdaad een minder sombere indruk, alsof de componist toch berust in het verleden. Clara Schumann knapt er in ieder geval van op. ‘Eindelijk voel ik in mijn ziel weer muziek’, schrijft ze in haar dagboek.

‘Wiegenliedjes voor mijn smarten’, zo beschrijft Johannes Brahms zelf zijn Drei Intermezzi. Boven aan het stuk staan de dichtregels: ‘Schlaf sanft, mein Kind, schlaf sanft und schon / Mich dauert’s sehr, dich weinen sehn’. Brahms heeft rond zijn zestigste veel verdriet om in slaap te sussen: oude vrienden en familieleden overlijden, onder wie zijn jongere zus. Daarbij komt een pijnlijke ruzie – niet voor het eerst – met muzikale soulmate Clara Schumann.

In Drei Intermezzi lijkt Brahms terug te kijken op zijn leven. Er klinkt melancholie in door, misschien zelfs spijt, en dat maakt de stukken soms haast pijnlijk intiem. De muziek komt letterlijk vanuit de diepte: zo spelen in het eerste intermezzo de binnenstemmen de hoofdmelodie, waarna in het middendeel de muziek in de lagere registers wegdroomt, totdat uiteindelijk het slaapliedje weer opklinkt. Het tweede intermezzo voelt als een improvisatie. In gebroken, neerwaartse akkoorden zweeft Brahms van toonsoort naar toonsoort. Nergens vindt de muziek vaste grond: dit is de Brahms die ­Arnold Schönberg in zijn beroemde essay ‘de vooruitstrevende’ noemt, die alvast een blik werpt voorbij de grenzen van de tonaliteit. In Brahms’ relatie met Clara Schumann brengen de Drei Intermezzi in ieder geval gemoedsrust. Hij stuurt ze haar op en zij is ‘verrukt’ over het zoenoffer. In het derde verlies ik mezelf helemaal. […] Het einde is hemels.’ Dit laatste intermezzo maakt inderdaad een minder sombere indruk, alsof de componist toch berust in het verleden. Clara Schumann knapt er in ieder geval van op. ‘Eindelijk voel ik in mijn ziel weer muziek’, schrijft ze in haar dagboek.

door Axel Meijer

Robert Schumann 1810-1856

Schumann: Eerste sonate

door Lonneke Tausch

De Eerste sonate in fis klein, opus 11 van Robert Schumann is een vroeg werk, waar hij aan begon toen hij nog verloofd was met pianiste Ernestine von Fricken. Met haar brak de componist omdat hij verliefd was geworden op de toen nog maar vijftienjarige dochter van zijn pianoleraar. Met deze Clara Wieck zou hij in 1840 trouwen, en zij groeide uit tot een beroemd concertpianiste met ook heel wat eigen composities op haar naam. Aan haar droeg Schumann zijn eerste pianosonate op. Het titelblad vermeldde ‘Clara zugeignet von Florestan & Eusebius’ – die twee alter ego’s, ontleend aan de broers uit zijn favoriete roman Flegeljahre van Jean Paul, had de jonge romanticus zichzelf aangemeten.

Een lang openingsdeel en een al even lange finale omarmen twee korte middendelen. Eenheid wordt bereikt doordat Schumann een paar motieven steeds citeert. In het openingsdeel valt een ritmisch markant hoofdthema op dat de componist in zijn dagboek aanduidde als ‘Fandangogedachte’; maar dit Spaans aandoende temperament komt pas op nadat in de 52 maten lange introductie de tegengestelde karakters van de geagiteerde Florestan en de dromerige Eusebius zijn voorgesteld. Het tweede deel heet toepasselijk Aria: Schumann baseerde het op zijn lied An Anna II uit 1828. Met zo’n drie minuten heeft de Aria ook de lengte van een gemiddeld Schumann-lied, en in het begin ervan is het Eusebius-thema van het openingsdeel te herkennen. Het dartele Scherzo nodigt uit tot walsen, maar met de substantiële Finale wordt het weer serieus: het slotdeel gaat heen en weer tussen de rusteloze Florestan en de contemplatieve Eusebius, om uit te monden in een virtuoze coda.

De Eerste sonate in fis klein, opus 11 van Robert Schumann is een vroeg werk, waar hij aan begon toen hij nog verloofd was met pianiste Ernestine von Fricken. Met haar brak de componist omdat hij verliefd was geworden op de toen nog maar vijftienjarige dochter van zijn pianoleraar. Met deze Clara Wieck zou hij in 1840 trouwen, en zij groeide uit tot een beroemd concertpianiste met ook heel wat eigen composities op haar naam. Aan haar droeg Schumann zijn eerste pianosonate op. Het titelblad vermeldde ‘Clara zugeignet von Florestan & Eusebius’ – die twee alter ego’s, ontleend aan de broers uit zijn favoriete roman Flegeljahre van Jean Paul, had de jonge romanticus zichzelf aangemeten.

Een lang openingsdeel en een al even lange finale omarmen twee korte middendelen. Eenheid wordt bereikt doordat Schumann een paar motieven steeds citeert. In het openingsdeel valt een ritmisch markant hoofdthema op dat de componist in zijn dagboek aanduidde als ‘Fandangogedachte’; maar dit Spaans aandoende temperament komt pas op nadat in de 52 maten lange introductie de tegengestelde karakters van de geagiteerde Florestan en de dromerige Eusebius zijn voorgesteld. Het tweede deel heet toepasselijk Aria: Schumann baseerde het op zijn lied An Anna II uit 1828. Met zo’n drie minuten heeft de Aria ook de lengte van een gemiddeld Schumann-lied, en in het begin ervan is het Eusebius-thema van het openingsdeel te herkennen. Het dartele Scherzo nodigt uit tot walsen, maar met de substantiële Finale wordt het weer serieus: het slotdeel gaat heen en weer tussen de rusteloze Florestan en de contemplatieve Eusebius, om uit te monden in een virtuoze coda.

door Lonneke Tausch

Ludwig van Beethoven 1770-1827

Beethoven: Sechs Bagatellen

door Lonneke Tausch

‘Bagatel’ betekent zoveel als ‘kleinigheid’, en in de klassieke muziek wordt er doorgaans salonachtige vermaaks­muziek mee aangeduid. Maar deze set van zes pianominiaturen van Ludwig van Beethoven zouden we met die omschrijving stevig tekort doen. De componist had al eerder pianowerk gepresenteerd onder de noemer ‘baga­tellen’: wat vroege karakterstukken zonder opusnummer, het zevendelige opus 33 uit 1802 en het weinig succesvolle elfdelige opus 119 uit 1822. De Sechs Bagatellen, opus 126 droeg hij op aan zijn jongere broer Nikolaus Johann en aan zijn uitgever Schott schreef hij dat het ‘mogelijk de beste waren die hij had geschreven’.

Niet eerder was Beethoven in zijn bagatellen zo modern geweest. Geheel volgens de verwachting van het genre gaat de eerste bagatelle, een Andante in G groot in driekwartsmaat, lichtvoetig wiegend van start. Maar een passage in tweekwartsmaat zaait verwarring: de muziek lijkt te blijven haken, totdat een vrije cadens – zo midden in een deel was dat iets heel ongewoons – de muziek terugleidt naar de maatsoort en de melodie van het begin. De tweede bagatelle is gerust stuurs te noemen, een karakterschets die ook vaak op de man Beethoven is geplakt: na een ratelende start maken plotse stops en stiltes de muziek grillig. Net als de eerste wordt ook de derde bagatelle halverwege opgebroken door een cadens. In nummer vier bestaat een groot contrast tussen een stormachtig, heroïsch eerste thema en een kalmer, gracieus tweede thema boven een statische bas; maar denk maar niet dat Beethoven dat in de destijds vaak voorkomende ABA-vorm giet. De vijfde bagatelle is lieflijk en vrij conventioneel, voordat Beethoven zich in de zesde nog een laatste keer van een meer verrassende kant laat zien. Hoofdingrediënten van dit slotdeel zijn een wild wervelende opening en een dromerig walsje dat steeds verder wordt uitgewerkt – en dan op z’n kop krijgt. Het zouden de laatste noten voor piano solo zijn die Beethoven op papier zette.

‘Bagatel’ betekent zoveel als ‘kleinigheid’, en in de klassieke muziek wordt er doorgaans salonachtige vermaaks­muziek mee aangeduid. Maar deze set van zes pianominiaturen van Ludwig van Beethoven zouden we met die omschrijving stevig tekort doen. De componist had al eerder pianowerk gepresenteerd onder de noemer ‘baga­tellen’: wat vroege karakterstukken zonder opusnummer, het zevendelige opus 33 uit 1802 en het weinig succesvolle elfdelige opus 119 uit 1822. De Sechs Bagatellen, opus 126 droeg hij op aan zijn jongere broer Nikolaus Johann en aan zijn uitgever Schott schreef hij dat het ‘mogelijk de beste waren die hij had geschreven’.

Niet eerder was Beethoven in zijn bagatellen zo modern geweest. Geheel volgens de verwachting van het genre gaat de eerste bagatelle, een Andante in G groot in driekwartsmaat, lichtvoetig wiegend van start. Maar een passage in tweekwartsmaat zaait verwarring: de muziek lijkt te blijven haken, totdat een vrije cadens – zo midden in een deel was dat iets heel ongewoons – de muziek terugleidt naar de maatsoort en de melodie van het begin. De tweede bagatelle is gerust stuurs te noemen, een karakterschets die ook vaak op de man Beethoven is geplakt: na een ratelende start maken plotse stops en stiltes de muziek grillig. Net als de eerste wordt ook de derde bagatelle halverwege opgebroken door een cadens. In nummer vier bestaat een groot contrast tussen een stormachtig, heroïsch eerste thema en een kalmer, gracieus tweede thema boven een statische bas; maar denk maar niet dat Beethoven dat in de destijds vaak voorkomende ABA-vorm giet. De vijfde bagatelle is lieflijk en vrij conventioneel, voordat Beethoven zich in de zesde nog een laatste keer van een meer verrassende kant laat zien. Hoofdingrediënten van dit slotdeel zijn een wild wervelende opening en een dromerig walsje dat steeds verder wordt uitgewerkt – en dan op z’n kop krijgt. Het zouden de laatste noten voor piano solo zijn die Beethoven op papier zette.

door Lonneke Tausch

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Drei Klavierstücke

door Olga de Kort

Na het overlijden van Franz Schubert in november 1828 bleef er een nogal rommelig muziekarchief achter met talloze fragmenten, onafgemaakte en ongepubliceerde composities. Hoewel zijn vrienden en collega’s zich over Schuberts nalatenschap ontfermden en zich inzetten voor de promotie van zijn muziek, werden vele stukken pas decennia later aan het publiek gepresenteerd. Zo verging het ook de drie pianocomposities zonder titel, die pas in 1868 – en dankzij inspanningen van Johannes Brahms – werden gepubliceerd. Deze drie stukken worden tegenwoordig op dezelfde hoogte geplaatst als de beroemde impromptus en staan zelfs te boek als Impromptus posthumes. Schubert voltooide ze in mei 1828, zes maanden voor zijn dood. In dezelfde periode schreef hij zijn drie laatste pianosonates, de Missa solemnis in Es groot, de Negende symfonie, het Strijkkwintet D 956 en de Fantasie in f klein voor piano vierhandig.

Het eerste Klavierstück, Allegro assai, is een gracieus en lieflijk rondo in mineur met duidelijke terugkerende thema’s en herkenbare refreinen. Hoe Schubert dit stuk wilde afronden is niet helemaal duidelijk, wat pianisten eventueel enige ruimte geeft voor eigen interpretatie. Het tweede stuk, een Allegretto in Es groot, zit vol dramatische contrasten, waarin zangerige en harmonieuze melodielijnen als van een wiegenlied afgewisseld worden met enigszins sombere en desolate gedeelten. Het derde, tevens kortste stuk in Allegro, is het meest sprankelend, ritmisch gevarieerd en technisch briljant van de drie. Deze lyrische, vreugdevolle en bij flarden onstuimige composities verdienen het om beter bekend te zijn en meer gespeeld te worden.

Na het overlijden van Franz Schubert in november 1828 bleef er een nogal rommelig muziekarchief achter met talloze fragmenten, onafgemaakte en ongepubliceerde composities. Hoewel zijn vrienden en collega’s zich over Schuberts nalatenschap ontfermden en zich inzetten voor de promotie van zijn muziek, werden vele stukken pas decennia later aan het publiek gepresenteerd. Zo verging het ook de drie pianocomposities zonder titel, die pas in 1868 – en dankzij inspanningen van Johannes Brahms – werden gepubliceerd. Deze drie stukken worden tegenwoordig op dezelfde hoogte geplaatst als de beroemde impromptus en staan zelfs te boek als Impromptus posthumes. Schubert voltooide ze in mei 1828, zes maanden voor zijn dood. In dezelfde periode schreef hij zijn drie laatste pianosonates, de Missa solemnis in Es groot, de Negende symfonie, het Strijkkwintet D 956 en de Fantasie in f klein voor piano vierhandig.

Het eerste Klavierstück, Allegro assai, is een gracieus en lieflijk rondo in mineur met duidelijke terugkerende thema’s en herkenbare refreinen. Hoe Schubert dit stuk wilde afronden is niet helemaal duidelijk, wat pianisten eventueel enige ruimte geeft voor eigen interpretatie. Het tweede stuk, een Allegretto in Es groot, zit vol dramatische contrasten, waarin zangerige en harmonieuze melodielijnen als van een wiegenlied afgewisseld worden met enigszins sombere en desolate gedeelten. Het derde, tevens kortste stuk in Allegro, is het meest sprankelend, ritmisch gevarieerd en technisch briljant van de drie. Deze lyrische, vreugdevolle en bij flarden onstuimige composities verdienen het om beter bekend te zijn en meer gespeeld te worden.

door Olga de Kort

Johannes Brahms (1833-1897)

Brahms: Drei Intermezzi

door Axel Meijer

  • Brahms omstreeks 1865

    Brahms omstreeks 1865

  • Brahms omstreeks 1865

    Brahms omstreeks 1865

‘Wiegenliedjes voor mijn smarten’, zo beschrijft Johannes Brahms zelf zijn Drei Intermezzi. Boven aan het stuk staan de dichtregels: ‘Schlaf sanft, mein Kind, schlaf sanft und schon / Mich dauert’s sehr, dich weinen sehn’. Brahms heeft rond zijn zestigste veel verdriet om in slaap te sussen: oude vrienden en familieleden overlijden, onder wie zijn jongere zus. Daarbij komt een pijnlijke ruzie – niet voor het eerst – met muzikale soulmate Clara Schumann.

In Drei Intermezzi lijkt Brahms terug te kijken op zijn leven. Er klinkt melancholie in door, misschien zelfs spijt, en dat maakt de stukken soms haast pijnlijk intiem. De muziek komt letterlijk vanuit de diepte: zo spelen in het eerste intermezzo de binnenstemmen de hoofdmelodie, waarna in het middendeel de muziek in de lagere registers wegdroomt, totdat uiteindelijk het slaapliedje weer opklinkt. Het tweede intermezzo voelt als een improvisatie. In gebroken, neerwaartse akkoorden zweeft Brahms van toonsoort naar toonsoort. Nergens vindt de muziek vaste grond: dit is de Brahms die ­Arnold Schönberg in zijn beroemde essay ‘de vooruitstrevende’ noemt, die alvast een blik werpt voorbij de grenzen van de tonaliteit. In Brahms’ relatie met Clara Schumann brengen de Drei Intermezzi in ieder geval gemoedsrust. Hij stuurt ze haar op en zij is ‘verrukt’ over het zoenoffer. In het derde verlies ik mezelf helemaal. […] Het einde is hemels.’ Dit laatste intermezzo maakt inderdaad een minder sombere indruk, alsof de componist toch berust in het verleden. Clara Schumann knapt er in ieder geval van op. ‘Eindelijk voel ik in mijn ziel weer muziek’, schrijft ze in haar dagboek.

‘Wiegenliedjes voor mijn smarten’, zo beschrijft Johannes Brahms zelf zijn Drei Intermezzi. Boven aan het stuk staan de dichtregels: ‘Schlaf sanft, mein Kind, schlaf sanft und schon / Mich dauert’s sehr, dich weinen sehn’. Brahms heeft rond zijn zestigste veel verdriet om in slaap te sussen: oude vrienden en familieleden overlijden, onder wie zijn jongere zus. Daarbij komt een pijnlijke ruzie – niet voor het eerst – met muzikale soulmate Clara Schumann.

In Drei Intermezzi lijkt Brahms terug te kijken op zijn leven. Er klinkt melancholie in door, misschien zelfs spijt, en dat maakt de stukken soms haast pijnlijk intiem. De muziek komt letterlijk vanuit de diepte: zo spelen in het eerste intermezzo de binnenstemmen de hoofdmelodie, waarna in het middendeel de muziek in de lagere registers wegdroomt, totdat uiteindelijk het slaapliedje weer opklinkt. Het tweede intermezzo voelt als een improvisatie. In gebroken, neerwaartse akkoorden zweeft Brahms van toonsoort naar toonsoort. Nergens vindt de muziek vaste grond: dit is de Brahms die ­Arnold Schönberg in zijn beroemde essay ‘de vooruitstrevende’ noemt, die alvast een blik werpt voorbij de grenzen van de tonaliteit. In Brahms’ relatie met Clara Schumann brengen de Drei Intermezzi in ieder geval gemoedsrust. Hij stuurt ze haar op en zij is ‘verrukt’ over het zoenoffer. In het derde verlies ik mezelf helemaal. […] Het einde is hemels.’ Dit laatste intermezzo maakt inderdaad een minder sombere indruk, alsof de componist toch berust in het verleden. Clara Schumann knapt er in ieder geval van op. ‘Eindelijk voel ik in mijn ziel weer muziek’, schrijft ze in haar dagboek.

door Axel Meijer

Robert Schumann 1810-1856

Schumann: Eerste sonate

door Lonneke Tausch

De Eerste sonate in fis klein, opus 11 van Robert Schumann is een vroeg werk, waar hij aan begon toen hij nog verloofd was met pianiste Ernestine von Fricken. Met haar brak de componist omdat hij verliefd was geworden op de toen nog maar vijftienjarige dochter van zijn pianoleraar. Met deze Clara Wieck zou hij in 1840 trouwen, en zij groeide uit tot een beroemd concertpianiste met ook heel wat eigen composities op haar naam. Aan haar droeg Schumann zijn eerste pianosonate op. Het titelblad vermeldde ‘Clara zugeignet von Florestan & Eusebius’ – die twee alter ego’s, ontleend aan de broers uit zijn favoriete roman Flegeljahre van Jean Paul, had de jonge romanticus zichzelf aangemeten.

Een lang openingsdeel en een al even lange finale omarmen twee korte middendelen. Eenheid wordt bereikt doordat Schumann een paar motieven steeds citeert. In het openingsdeel valt een ritmisch markant hoofdthema op dat de componist in zijn dagboek aanduidde als ‘Fandangogedachte’; maar dit Spaans aandoende temperament komt pas op nadat in de 52 maten lange introductie de tegengestelde karakters van de geagiteerde Florestan en de dromerige Eusebius zijn voorgesteld. Het tweede deel heet toepasselijk Aria: Schumann baseerde het op zijn lied An Anna II uit 1828. Met zo’n drie minuten heeft de Aria ook de lengte van een gemiddeld Schumann-lied, en in het begin ervan is het Eusebius-thema van het openingsdeel te herkennen. Het dartele Scherzo nodigt uit tot walsen, maar met de substantiële Finale wordt het weer serieus: het slotdeel gaat heen en weer tussen de rusteloze Florestan en de contemplatieve Eusebius, om uit te monden in een virtuoze coda.

De Eerste sonate in fis klein, opus 11 van Robert Schumann is een vroeg werk, waar hij aan begon toen hij nog verloofd was met pianiste Ernestine von Fricken. Met haar brak de componist omdat hij verliefd was geworden op de toen nog maar vijftienjarige dochter van zijn pianoleraar. Met deze Clara Wieck zou hij in 1840 trouwen, en zij groeide uit tot een beroemd concertpianiste met ook heel wat eigen composities op haar naam. Aan haar droeg Schumann zijn eerste pianosonate op. Het titelblad vermeldde ‘Clara zugeignet von Florestan & Eusebius’ – die twee alter ego’s, ontleend aan de broers uit zijn favoriete roman Flegeljahre van Jean Paul, had de jonge romanticus zichzelf aangemeten.

Een lang openingsdeel en een al even lange finale omarmen twee korte middendelen. Eenheid wordt bereikt doordat Schumann een paar motieven steeds citeert. In het openingsdeel valt een ritmisch markant hoofdthema op dat de componist in zijn dagboek aanduidde als ‘Fandangogedachte’; maar dit Spaans aandoende temperament komt pas op nadat in de 52 maten lange introductie de tegengestelde karakters van de geagiteerde Florestan en de dromerige Eusebius zijn voorgesteld. Het tweede deel heet toepasselijk Aria: Schumann baseerde het op zijn lied An Anna II uit 1828. Met zo’n drie minuten heeft de Aria ook de lengte van een gemiddeld Schumann-lied, en in het begin ervan is het Eusebius-thema van het openingsdeel te herkennen. Het dartele Scherzo nodigt uit tot walsen, maar met de substantiële Finale wordt het weer serieus: het slotdeel gaat heen en weer tussen de rusteloze Florestan en de contemplatieve Eusebius, om uit te monden in een virtuoze coda.

door Lonneke Tausch

Biografie

Nikola Meeuwsen, piano

Nikola Meeuwsen maakte op 19 januari jongstleden zijn officiële recitaldebuut in de Kleine Zaal. In 2014 won hij het Koninklijk Concertgebouw Concours, in 2019 kreeg hij de Concertgebouw Young Talent Award en in 2020 won hij de Grachtenfestivalprijs.

De pianist studeert bij Marlies van Gent in Den Haag en bij Enrico Pace in Imola, en is sinds 2022 leerling van Frank Braley en Avedis Kouyoumdjian aan de Koningin Elisabeth Muziekkapel in Brussel. 

Soloconcerten speelde Nikola Meeuwsen bij het Residentie Orkest en het Nederlands Kamerorkest, en ook in het buitenland slaat hij zijn vleugels uit. Zo speelde hij het Pianoconcert van Grieg in het Rudolfinum in Praag, Beethovens Vijfde pianoconcert met het Nationaal Orkest van Litouwen in Dortmund en – samen met Avedis Kouyoumdjian – het Concert voor twee piano’s van Mozart met Sinfonia Varsovia in Flagey in Brussel. Kamermuziek speelde hij met zijn neef, cellist Alexander Warenberg, en met het Ragazze en het Matangi Quartet, en muziek voor pianoduo met Igor Roma, Anna ­Fedo­rova, Thomas Beijer en Enrico Pace.

Hij was te gast op het Storioni Festival, de kamermuziekfestivals van Schiermonnikoog en Ede, Festival Classique in Den Haag en het St. Magnus Festival op de Orkney-eilanden. Op uitnodiging van artistiek leider Julius Drake verzorgde Nikola Meeuwsen een recital in het Gwyl Machynlleth Festival in Wales, en ook speelde hij solo in Milaan, Bologna, Triëst, Faro en Imola.