Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
notenbeeld

De noten van Haydns Celloconcert

door Jos van der Zanden
01 nov. 2017 01 november 2017

In 1961 werd een verloren gewaand concert van Joseph Haydn ontdekt: het Celloconcert in C groot. Een baanbrekend werk van een nog jonge Haydn.

Wie aan Joseph Haydn denkt, denkt aan een man op leeftijd. Aan de goedmoedige, godvrezende grijsaard die door een jongere generatie respectvol met ‘papa’ werd aangesproken. Maar dat beeld is eenzijdig. Haydn was niet alleen de maker van symfonieën en monumentale oratoria. Er was ook een Haydn die als ambitieuze, energieke jongeman hard moest werken om het hoofd boven water te houden. Overdag lesgeven, ’s avonds en ’s nachts componeren. Het was deze jonge Haydn die in de lente van zijn loopbaan het Celloconcert in C groot schreef.

Een uit de kluiten gewassen driedelig werk dat hoge eisen stelde aan de solist

Een oudere broer

Lange tijd was het gebruikelijk te spreken van hét celloconcert van Haydn, namelijk het Celloconcert in D groot uit 1783 (dat overigens lang is toegeschreven aan Anton Kraft). In 1961 kwam hierin verandering toen het verloren gewaande Celloconcert in C groot opdook in het Praagse Radenin Kasteel, nu het Nationaal Museum. Het was weliswaar een afschrift (kopie van orkestmateriaal) en niet het originele handschrift van Haydn, maar aan de authenticiteit behoefde niet te worden getwijfeld: dit was het concert uit de vroege zestiger jaren van de achttiende eeuw, waarvan voorheen alleen aanwijzingen bekend waren. 

Het concert uit 1783 had nu plotseling een oudere broer. Een uit de kluiten gewassen driedelig werk dat hoge eisen stelde aan de solist. De vondst was dan ook wereldnieuws en de eerste uitvoering een sensatie. Na die première op 19 mei 1962 door het Tsjechisch Radio Symfonieorkest onder leiding van Charles Mackerras (met solist Milos Sadlo) veroverde het werk in een mum van tijd de internationale concertpodia.

Degelijkheid en speelplezier

Het Celloconcert in C groot ontstond toen Haydn nog maar kort in dienst was bij vorst Eszterházy in Eisenstadt. Ongeveer tegelijk met hem tekende ook de cellist Joseph Weigl daar een contract en het is daarom aannemelijk dat Haydn het werk heeft geschreven met diens kwaliteiten in het achterhoofd. Die moeten aanzienlijk zijn geweest, want de solistische passages zijn pittig, om niet te zeggen virtuoos – zeker voor die tijd. Juist dat maakt het concert zo aantrekkelijk, want uit de prille jaren van de Weense klassieke stijl zijn maar weinig ­celloconcerten van formaat overgeleverd.

Eensgezindheid

Het driedelige celloconcert torent hoog uit boven vergelijkbare werken uit ­Haydns tijd. Andere concerten dragen veelal een laatbarok karakter, met een dialoog tussen de solist en het orkest. Ofschoon rudimenten van deze stijl nog wel herkenbaar zijn, heerst in Haydns concert al wat de levensader zal worden van de Weense klassieke stijl: een tonale spanning. De harmonische voortgang, hoewel niet in het oog springend of verrassend, creëert bij de luisteraar een behoefte aan een oplossing op langere termijn. En er is meer vernieuwing. De dialoogvorm wordt door Haydn resoluut verlaten, bijna demonstratief. De solist heeft weliswaar een pregnante, individuele partij, maar op enkele korte cadensen na is deze nergens solo te horen.

 

Wie aan Joseph Haydn denkt, denkt aan een man op leeftijd. Aan de goedmoedige, godvrezende grijsaard die door een jongere generatie respectvol met ‘papa’ werd aangesproken. Maar dat beeld is eenzijdig. Haydn was niet alleen de maker van symfonieën en monumentale oratoria. Er was ook een Haydn die als ambitieuze, energieke jongeman hard moest werken om het hoofd boven water te houden. Overdag lesgeven, ’s avonds en ’s nachts componeren. Het was deze jonge Haydn die in de lente van zijn loopbaan het Celloconcert in C groot schreef.

Een uit de kluiten gewassen driedelig werk dat hoge eisen stelde aan de solist

Een oudere broer

Lange tijd was het gebruikelijk te spreken van hét celloconcert van Haydn, namelijk het Celloconcert in D groot uit 1783 (dat overigens lang is toegeschreven aan Anton Kraft). In 1961 kwam hierin verandering toen het verloren gewaande Celloconcert in C groot opdook in het Praagse Radenin Kasteel, nu het Nationaal Museum. Het was weliswaar een afschrift (kopie van orkestmateriaal) en niet het originele handschrift van Haydn, maar aan de authenticiteit behoefde niet te worden getwijfeld: dit was het concert uit de vroege zestiger jaren van de achttiende eeuw, waarvan voorheen alleen aanwijzingen bekend waren. 

Het concert uit 1783 had nu plotseling een oudere broer. Een uit de kluiten gewassen driedelig werk dat hoge eisen stelde aan de solist. De vondst was dan ook wereldnieuws en de eerste uitvoering een sensatie. Na die première op 19 mei 1962 door het Tsjechisch Radio Symfonieorkest onder leiding van Charles Mackerras (met solist Milos Sadlo) veroverde het werk in een mum van tijd de internationale concertpodia.

Degelijkheid en speelplezier

Het Celloconcert in C groot ontstond toen Haydn nog maar kort in dienst was bij vorst Eszterházy in Eisenstadt. Ongeveer tegelijk met hem tekende ook de cellist Joseph Weigl daar een contract en het is daarom aannemelijk dat Haydn het werk heeft geschreven met diens kwaliteiten in het achterhoofd. Die moeten aanzienlijk zijn geweest, want de solistische passages zijn pittig, om niet te zeggen virtuoos – zeker voor die tijd. Juist dat maakt het concert zo aantrekkelijk, want uit de prille jaren van de Weense klassieke stijl zijn maar weinig ­celloconcerten van formaat overgeleverd.

Eensgezindheid

Het driedelige celloconcert torent hoog uit boven vergelijkbare werken uit ­Haydns tijd. Andere concerten dragen veelal een laatbarok karakter, met een dialoog tussen de solist en het orkest. Ofschoon rudimenten van deze stijl nog wel herkenbaar zijn, heerst in Haydns concert al wat de levensader zal worden van de Weense klassieke stijl: een tonale spanning. De harmonische voortgang, hoewel niet in het oog springend of verrassend, creëert bij de luisteraar een behoefte aan een oplossing op langere termijn. En er is meer vernieuwing. De dialoogvorm wordt door Haydn resoluut verlaten, bijna demonstratief. De solist heeft weliswaar een pregnante, individuele partij, maar op enkele korte cadensen na is deze nergens solo te horen.

 

  • notenvoorbeeld

    notenvoorbeeld

  • notenvoorbeeld

    notenvoorbeeld

  • notenvoorbeeld

    notenvoorbeeld

  • notenvoorbeeld

    notenvoorbeeld

Steeds weer wordt de celloklank op milde wijze begeleid en ondersteund, nu eens met dartele pizzicato’s in de strijkers, dan weer met ritmische accenten van de blazers (twee hobo’s en twee hoorns) of met een complementair ritme in andere stemmen. Grappig is het effect dat in het langzame deel ontstaat wanneer de cello van onderaf wordt gesteund door de contrabassen. Orkest en cellist willen niet ‘wedijveren’, ze mijden het conflict. Ze geven elkaar op elegante wijze het woord en beamen elkaars uitlatingen. 

De eensgezindheid is nergens fraaier dan in het expressieve Adagio. Wanneer in vijftien tutti-openingsmaten de weg is geplaveid voor de inzet van de solist, begint deze met een lange overgebonden noot die uitloopt in het hoofdthema. Alle aandacht is gericht op deze solopartij, maar het initiatief wordt overgenomen door de eerste violen, die tegen de lange noot van de cello het kopmotief van het thema brengen, zodat de cello gedwee moet imiteren (1).

Precies hetzelfde procedé past Haydn toe in de finale: na veertig inleidende maten door de tutti zet de cellist in met een lange noot, terwijl de violen het hoofdmotief brengen (2). Het is deze ‘elegantie’ die in dit concert structureel is. (bekijk de twee notenvoorbeelden hierboven)

Subtiliteiten

Al met al draagt Haydns Celloconcert een lichtvoetig karakter. Het openingsdeel is hoffelijk, gracieus en vertoont in C Italiaanse trekjes. In het tweede deel laat ­Haydn de cellist in een ongewoon hoog register spelen, met lastige loopjes die geen onzekere intonatie verdragen. De subtiliteit waarmee hij de solopartij laat uitstijgen boven de andere instrumenten kan fraai worden geïllustreerd met een korte maar effectvolle modulatie van D groot naar F groot.

Binnen de samenklanken zijn de meest saillante alteraties (e wordt es, b wordt bes) aan de cello toebedeeld, veelbetekenend op momenten (zware maatdelen) waar alle andere instrumenten zwijgen. Zo ontstaat de suggestie dat de cellist zelfstandig de harmonische voortgang bepaalt en als het ware de andere instrumenten uitnodigt tot een correcte ondersteuning. Alweer zou je het een vorm van elegantie kunnen noemen.

Net kamermuziek

De finale wordt beheerst door één motief, dat de motor vormt van alle secties en subsecties. Al in de tutti-introductie laat Haydn varianten van dit motief horen, zodat de cellist bij zijn inzet een heel scala heeft om uit te putten. Ongeveer halverwege het deel krijgt de cellist een bepalende rol. Tegen het einde van de rit lijkt de solocello het spoor even bijster en moeten de andere instrumenten de helpende hand bieden om de veilige regionen van C groot terug te vinden.

Na die escapades wordt deze toonsoort niet meer verlaten, maar de omspelingen die de solist in het slotgedeelte brengt zijn extatischer en gewaagder, met grote intervallen, uitbundige triolen, passages in een uitzonderlijk hoog register en lange vrolijke loopjes. Dat gaat zonder onderbreking door tot het einde, dat tamelijk abrupt is.

Deze finale komt vooral tot zijn recht in een vlot, vinnig tempo (Allegro molto is voorgeschreven) en een lichte bezetting. De muziek moet eigenlijk nét niet als kamermuziek klinken, dan komt dit speelse concert optimaal tot zijn recht.

 

Steeds weer wordt de celloklank op milde wijze begeleid en ondersteund, nu eens met dartele pizzicato’s in de strijkers, dan weer met ritmische accenten van de blazers (twee hobo’s en twee hoorns) of met een complementair ritme in andere stemmen. Grappig is het effect dat in het langzame deel ontstaat wanneer de cello van onderaf wordt gesteund door de contrabassen. Orkest en cellist willen niet ‘wedijveren’, ze mijden het conflict. Ze geven elkaar op elegante wijze het woord en beamen elkaars uitlatingen. 

De eensgezindheid is nergens fraaier dan in het expressieve Adagio. Wanneer in vijftien tutti-openingsmaten de weg is geplaveid voor de inzet van de solist, begint deze met een lange overgebonden noot die uitloopt in het hoofdthema. Alle aandacht is gericht op deze solopartij, maar het initiatief wordt overgenomen door de eerste violen, die tegen de lange noot van de cello het kopmotief van het thema brengen, zodat de cello gedwee moet imiteren (1).

Precies hetzelfde procedé past Haydn toe in de finale: na veertig inleidende maten door de tutti zet de cellist in met een lange noot, terwijl de violen het hoofdmotief brengen (2). Het is deze ‘elegantie’ die in dit concert structureel is. (bekijk de twee notenvoorbeelden hierboven)

Subtiliteiten

Al met al draagt Haydns Celloconcert een lichtvoetig karakter. Het openingsdeel is hoffelijk, gracieus en vertoont in C Italiaanse trekjes. In het tweede deel laat ­Haydn de cellist in een ongewoon hoog register spelen, met lastige loopjes die geen onzekere intonatie verdragen. De subtiliteit waarmee hij de solopartij laat uitstijgen boven de andere instrumenten kan fraai worden geïllustreerd met een korte maar effectvolle modulatie van D groot naar F groot.

Binnen de samenklanken zijn de meest saillante alteraties (e wordt es, b wordt bes) aan de cello toebedeeld, veelbetekenend op momenten (zware maatdelen) waar alle andere instrumenten zwijgen. Zo ontstaat de suggestie dat de cellist zelfstandig de harmonische voortgang bepaalt en als het ware de andere instrumenten uitnodigt tot een correcte ondersteuning. Alweer zou je het een vorm van elegantie kunnen noemen.

Net kamermuziek

De finale wordt beheerst door één motief, dat de motor vormt van alle secties en subsecties. Al in de tutti-introductie laat Haydn varianten van dit motief horen, zodat de cellist bij zijn inzet een heel scala heeft om uit te putten. Ongeveer halverwege het deel krijgt de cellist een bepalende rol. Tegen het einde van de rit lijkt de solocello het spoor even bijster en moeten de andere instrumenten de helpende hand bieden om de veilige regionen van C groot terug te vinden.

Na die escapades wordt deze toonsoort niet meer verlaten, maar de omspelingen die de solist in het slotgedeelte brengt zijn extatischer en gewaagder, met grote intervallen, uitbundige triolen, passages in een uitzonderlijk hoog register en lange vrolijke loopjes. Dat gaat zonder onderbreking door tot het einde, dat tamelijk abrupt is.

Deze finale komt vooral tot zijn recht in een vlot, vinnig tempo (Allegro molto is voorgeschreven) en een lichte bezetting. De muziek moet eigenlijk nét niet als kamermuziek klinken, dan komt dit speelse concert optimaal tot zijn recht.

 

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.