Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Cédric Tiberghien en het Chiaroscuro Quartet in Brahms en Schubert

Cédric Tiberghien en het Chiaroscuro Quartet in Brahms en Schubert

Kleine Zaal
29 mei 2025
20.15 uur

Print

Chiaroscuro Quartet:
Alina Ibragimova viool
Charlotte Saluste-Bridoux viool
Emilie Hörnlund altviool
Claire Thirion cello

Cédric Tiberghien piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwartet in d kl.t., D 810 ‘Der Tod und das Mädchen’ (1824)
Allegro
Andante con moto
Scherzo: Allegro molto
Presto

pauze ± 20.55 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Pianokwintet in f kl.t., op. 34 (1861-64)
Allegro non troppo
Andante, un poco adagio
Scherzo: Allegro
Finale: Poco sostenuto — Allegro non troppo —
      Presto non troppo

einde ± 22.05 uur

Kleine Zaal 29 mei 2025 20.15 uur

Chiaroscuro Quartet:
Alina Ibragimova viool
Charlotte Saluste-Bridoux viool
Emilie Hörnlund altviool
Claire Thirion cello

Cédric Tiberghien piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwartet in d kl.t., D 810 ‘Der Tod und das Mädchen’ (1824)
Allegro
Andante con moto
Scherzo: Allegro molto
Presto

pauze ± 20.55 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Pianokwintet in f kl.t., op. 34 (1861-64)
Allegro non troppo
Andante, un poco adagio
Scherzo: Allegro
Finale: Poco sostenuto — Allegro non troppo —
      Presto non troppo

einde ± 22.05 uur

Toelichting

Franz Schubert (1797-1828)

Der Tod und das Mädchen

door Axel Meijer

Franz Schubert schrijft zijn een-na-laatste strijkkwartet, het Strijkkwartet in d klein, ‘Der Tod und das Mädchen’ in 1824, vier jaar voor zijn dood. Hij kampt dan al twee jaar met de symptomen van (hoogstwaarschijnlijk) vergevorderde syfilis. Kort voor voltooiing van het werk schrijft hij: ‘Elke avond als ik ga slapen, hoop ik nooit meer wakker te worden. Iedere morgen herinnert alleen maar aan de ellende van de vorige dag.’ Die preoccupatie met de dood klinkt in bijna elke noot van het strijkkwartet door.

De bijna agressieve opening grijpt de luisteraar meteen bij de lurven. Het motief herinnert enigszins aan het begin van Ludwig van Beethovens Vijfde symfonie (1804-08). Bij Beethoven is het het noodlot, bij Schubert de dood die maar aan blijft kloppen.

Franz Schubert schrijft zijn een-na-laatste strijkkwartet, het Strijkkwartet in d klein, ‘Der Tod und das Mädchen’ in 1824, vier jaar voor zijn dood. Hij kampt dan al twee jaar met de symptomen van (hoogstwaarschijnlijk) vergevorderde syfilis. Kort voor voltooiing van het werk schrijft hij: ‘Elke avond als ik ga slapen, hoop ik nooit meer wakker te worden. Iedere morgen herinnert alleen maar aan de ellende van de vorige dag.’ Die preoccupatie met de dood klinkt in bijna elke noot van het strijkkwartet door.

De bijna agressieve opening grijpt de luisteraar meteen bij de lurven. Het motief herinnert enigszins aan het begin van Ludwig van Beethovens Vijfde symfonie (1804-08). Bij Beethoven is het het noodlot, bij Schubert de dood die maar aan blijft kloppen.

  • Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

    Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

  • Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

    Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

Der Tod und das Mädchen; door Heinrich Hoerle, ca. 1919

Het ritme is dwingend, niet aflatend – het einde is onvermijdelijk, al doet Schubert dappere pogingen boven het geraas uit te zingen. Het tweede deel is een serie van vijf variaties op de pianobegeleiding van Schuberts lied Der Tod und das Mädchen, D 531 (1817), waaraan het kwartet zijn bijnaam ontleent. Alle variaties blijven dicht bij het thema: zo blijft ook de dood in de buurt, al is die hier troostender dan in het eerste deel. Een kort, woest Scherzo leidt naar een finaal Presto, met dezelfde ritmische drive als het openingsdeel. Schuberts biograaf Alfred Einstein spreekt hier zelfs van een ‘Tarantella des Doods’. Het deel houdt het midden tussen een sonate- en een rondovorm, en in een van de episodes klinkt een verwijzing naar Schuberts eigen Erlkönig-melodie: de elfenkoning die de toehoorder mee wil lokken naar het dodenrijk.

Der Tod und das Mädchen; door Heinrich Hoerle, ca. 1919

Het ritme is dwingend, niet aflatend – het einde is onvermijdelijk, al doet Schubert dappere pogingen boven het geraas uit te zingen. Het tweede deel is een serie van vijf variaties op de pianobegeleiding van Schuberts lied Der Tod und das Mädchen, D 531 (1817), waaraan het kwartet zijn bijnaam ontleent. Alle variaties blijven dicht bij het thema: zo blijft ook de dood in de buurt, al is die hier troostender dan in het eerste deel. Een kort, woest Scherzo leidt naar een finaal Presto, met dezelfde ritmische drive als het openingsdeel. Schuberts biograaf Alfred Einstein spreekt hier zelfs van een ‘Tarantella des Doods’. Het deel houdt het midden tussen een sonate- en een rondovorm, en in een van de episodes klinkt een verwijzing naar Schuberts eigen Erlkönig-melodie: de elfenkoning die de toehoorder mee wil lokken naar het dodenrijk.

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Pianokwintet

door Sabien van Dale

Het is bekend dat Johannes Brahms buitensporig kritisch was op zichzelf. Tal van kamer­muziekcomposities vonden sneller hun weg naar de prullenmand dan naar de uitgever. Hij aarzelde evenmin om onvoltooide manuscripten jaren later te bewerken of soms volledig te veranderen. Een van de opmerkelijkste voorbeelden van werken met een moeizame ontstaansgeschiedenis is het Pianokwintet in f klein, opus 34. Het notenmateriaal had Brahms eerst in de vorm van een strijkkwintet gegoten, naar het voorbeeld van Franz Schuberts Strijkkwintet in C groot met twee cello’s. Misnoegd over het resultaat vormde hij een jaar later het kwintet om tot een sonate voor twee piano’s. De première van deze versie speelde Brahms samen met Carl Tausig, leerling van Franz Liszt. De reacties waren teleurstellend. Opnieuw werd het stuk teruggetrokken. Aangemoedigd door Clara Schumann bewerkte Brahms in de zomer van 1864 de muziek voor de derde keer, ditmaal als het Pianokwintet in f klein, opus 34.

Het is bekend dat Johannes Brahms buitensporig kritisch was op zichzelf. Tal van kamer­muziekcomposities vonden sneller hun weg naar de prullenmand dan naar de uitgever. Hij aarzelde evenmin om onvoltooide manuscripten jaren later te bewerken of soms volledig te veranderen. Een van de opmerkelijkste voorbeelden van werken met een moeizame ontstaansgeschiedenis is het Pianokwintet in f klein, opus 34. Het notenmateriaal had Brahms eerst in de vorm van een strijkkwintet gegoten, naar het voorbeeld van Franz Schuberts Strijkkwintet in C groot met twee cello’s. Misnoegd over het resultaat vormde hij een jaar later het kwintet om tot een sonate voor twee piano’s. De première van deze versie speelde Brahms samen met Carl Tausig, leerling van Franz Liszt. De reacties waren teleurstellend. Opnieuw werd het stuk teruggetrokken. Aangemoedigd door Clara Schumann bewerkte Brahms in de zomer van 1864 de muziek voor de derde keer, ditmaal als het Pianokwintet in f klein, opus 34.

  • Johannes Brahms

    omstreeks 1865

    Johannes Brahms

    omstreeks 1865

  • Johannes Brahms

    omstreeks 1865

    Johannes Brahms

    omstreeks 1865

Het hoofdthema van het Allegro non troppo wordt met een robuust unisono voorgesteld (eerst door viool, cello en piano, daarna door alle strijkers). De verdere uitwerking surft op golven van emoties, waarbij de onrustige oppervlakte vergeefse pogingen laat vermoeden om vervaarlijke, onderliggende stromingen in bedwang te houden. Dat de talrijke gedaanteverwisselingen van het werk hun sporen hebben nagelaten is het duidelijkst in het Andante. Met schubertiaanse tederheid gloeit een conversatie waarin de strijkers het woord naar zich toetrekken en de aanwezigheid van de piano hoogstens wordt getolereerd. De stuwende zestiende noten van het Scherzo daarentegen lijken wel helemaal vanuit de piano gedacht. De drang naar rijke klankkleuren en volume overschrijdt meer dan eens de grenzen van de kamermuziek in een overmoedige galop, waarin de tri­omf van de finish al vanaf de eerste noot beslecht lijkt. De Finale is het somberste deel. Na een introductie, die de visionaire moderniteit van Ludwig van Beethovens late strijkkwartetten benadert, krijgen mistroostige harmonieën geleidelijk glans dankzij de vitaliteit van Hongaarse zigeunerritmes. De tegenstellingen groeien organisch naar elkaar toe totdat de zelfbewuste slot­akkoorden alle twijfel van de begin­maten hebben weggegomd.

Het hoofdthema van het Allegro non troppo wordt met een robuust unisono voorgesteld (eerst door viool, cello en piano, daarna door alle strijkers). De verdere uitwerking surft op golven van emoties, waarbij de onrustige oppervlakte vergeefse pogingen laat vermoeden om vervaarlijke, onderliggende stromingen in bedwang te houden. Dat de talrijke gedaanteverwisselingen van het werk hun sporen hebben nagelaten is het duidelijkst in het Andante. Met schubertiaanse tederheid gloeit een conversatie waarin de strijkers het woord naar zich toetrekken en de aanwezigheid van de piano hoogstens wordt getolereerd. De stuwende zestiende noten van het Scherzo daarentegen lijken wel helemaal vanuit de piano gedacht. De drang naar rijke klankkleuren en volume overschrijdt meer dan eens de grenzen van de kamermuziek in een overmoedige galop, waarin de tri­omf van de finish al vanaf de eerste noot beslecht lijkt. De Finale is het somberste deel. Na een introductie, die de visionaire moderniteit van Ludwig van Beethovens late strijkkwartetten benadert, krijgen mistroostige harmonieën geleidelijk glans dankzij de vitaliteit van Hongaarse zigeunerritmes. De tegenstellingen groeien organisch naar elkaar toe totdat de zelfbewuste slot­akkoorden alle twijfel van de begin­maten hebben weggegomd.

door Sabien van Dale

Franz Schubert (1797-1828)

Der Tod und das Mädchen

door Axel Meijer

Franz Schubert schrijft zijn een-na-laatste strijkkwartet, het Strijkkwartet in d klein, ‘Der Tod und das Mädchen’ in 1824, vier jaar voor zijn dood. Hij kampt dan al twee jaar met de symptomen van (hoogstwaarschijnlijk) vergevorderde syfilis. Kort voor voltooiing van het werk schrijft hij: ‘Elke avond als ik ga slapen, hoop ik nooit meer wakker te worden. Iedere morgen herinnert alleen maar aan de ellende van de vorige dag.’ Die preoccupatie met de dood klinkt in bijna elke noot van het strijkkwartet door.

De bijna agressieve opening grijpt de luisteraar meteen bij de lurven. Het motief herinnert enigszins aan het begin van Ludwig van Beethovens Vijfde symfonie (1804-08). Bij Beethoven is het het noodlot, bij Schubert de dood die maar aan blijft kloppen.

Franz Schubert schrijft zijn een-na-laatste strijkkwartet, het Strijkkwartet in d klein, ‘Der Tod und das Mädchen’ in 1824, vier jaar voor zijn dood. Hij kampt dan al twee jaar met de symptomen van (hoogstwaarschijnlijk) vergevorderde syfilis. Kort voor voltooiing van het werk schrijft hij: ‘Elke avond als ik ga slapen, hoop ik nooit meer wakker te worden. Iedere morgen herinnert alleen maar aan de ellende van de vorige dag.’ Die preoccupatie met de dood klinkt in bijna elke noot van het strijkkwartet door.

De bijna agressieve opening grijpt de luisteraar meteen bij de lurven. Het motief herinnert enigszins aan het begin van Ludwig van Beethovens Vijfde symfonie (1804-08). Bij Beethoven is het het noodlot, bij Schubert de dood die maar aan blijft kloppen.

  • Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

    Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

  • Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

    Der Tod und das Mädchen

    Door: Heinrich Hoerle

Der Tod und das Mädchen; door Heinrich Hoerle, ca. 1919

Het ritme is dwingend, niet aflatend – het einde is onvermijdelijk, al doet Schubert dappere pogingen boven het geraas uit te zingen. Het tweede deel is een serie van vijf variaties op de pianobegeleiding van Schuberts lied Der Tod und das Mädchen, D 531 (1817), waaraan het kwartet zijn bijnaam ontleent. Alle variaties blijven dicht bij het thema: zo blijft ook de dood in de buurt, al is die hier troostender dan in het eerste deel. Een kort, woest Scherzo leidt naar een finaal Presto, met dezelfde ritmische drive als het openingsdeel. Schuberts biograaf Alfred Einstein spreekt hier zelfs van een ‘Tarantella des Doods’. Het deel houdt het midden tussen een sonate- en een rondovorm, en in een van de episodes klinkt een verwijzing naar Schuberts eigen Erlkönig-melodie: de elfenkoning die de toehoorder mee wil lokken naar het dodenrijk.

Der Tod und das Mädchen; door Heinrich Hoerle, ca. 1919

Het ritme is dwingend, niet aflatend – het einde is onvermijdelijk, al doet Schubert dappere pogingen boven het geraas uit te zingen. Het tweede deel is een serie van vijf variaties op de pianobegeleiding van Schuberts lied Der Tod und das Mädchen, D 531 (1817), waaraan het kwartet zijn bijnaam ontleent. Alle variaties blijven dicht bij het thema: zo blijft ook de dood in de buurt, al is die hier troostender dan in het eerste deel. Een kort, woest Scherzo leidt naar een finaal Presto, met dezelfde ritmische drive als het openingsdeel. Schuberts biograaf Alfred Einstein spreekt hier zelfs van een ‘Tarantella des Doods’. Het deel houdt het midden tussen een sonate- en een rondovorm, en in een van de episodes klinkt een verwijzing naar Schuberts eigen Erlkönig-melodie: de elfenkoning die de toehoorder mee wil lokken naar het dodenrijk.

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Pianokwintet

door Sabien van Dale

Het is bekend dat Johannes Brahms buitensporig kritisch was op zichzelf. Tal van kamer­muziekcomposities vonden sneller hun weg naar de prullenmand dan naar de uitgever. Hij aarzelde evenmin om onvoltooide manuscripten jaren later te bewerken of soms volledig te veranderen. Een van de opmerkelijkste voorbeelden van werken met een moeizame ontstaansgeschiedenis is het Pianokwintet in f klein, opus 34. Het notenmateriaal had Brahms eerst in de vorm van een strijkkwintet gegoten, naar het voorbeeld van Franz Schuberts Strijkkwintet in C groot met twee cello’s. Misnoegd over het resultaat vormde hij een jaar later het kwintet om tot een sonate voor twee piano’s. De première van deze versie speelde Brahms samen met Carl Tausig, leerling van Franz Liszt. De reacties waren teleurstellend. Opnieuw werd het stuk teruggetrokken. Aangemoedigd door Clara Schumann bewerkte Brahms in de zomer van 1864 de muziek voor de derde keer, ditmaal als het Pianokwintet in f klein, opus 34.

Het is bekend dat Johannes Brahms buitensporig kritisch was op zichzelf. Tal van kamer­muziekcomposities vonden sneller hun weg naar de prullenmand dan naar de uitgever. Hij aarzelde evenmin om onvoltooide manuscripten jaren later te bewerken of soms volledig te veranderen. Een van de opmerkelijkste voorbeelden van werken met een moeizame ontstaansgeschiedenis is het Pianokwintet in f klein, opus 34. Het notenmateriaal had Brahms eerst in de vorm van een strijkkwintet gegoten, naar het voorbeeld van Franz Schuberts Strijkkwintet in C groot met twee cello’s. Misnoegd over het resultaat vormde hij een jaar later het kwintet om tot een sonate voor twee piano’s. De première van deze versie speelde Brahms samen met Carl Tausig, leerling van Franz Liszt. De reacties waren teleurstellend. Opnieuw werd het stuk teruggetrokken. Aangemoedigd door Clara Schumann bewerkte Brahms in de zomer van 1864 de muziek voor de derde keer, ditmaal als het Pianokwintet in f klein, opus 34.

  • Johannes Brahms

    omstreeks 1865

    Johannes Brahms

    omstreeks 1865

  • Johannes Brahms

    omstreeks 1865

    Johannes Brahms

    omstreeks 1865

Het hoofdthema van het Allegro non troppo wordt met een robuust unisono voorgesteld (eerst door viool, cello en piano, daarna door alle strijkers). De verdere uitwerking surft op golven van emoties, waarbij de onrustige oppervlakte vergeefse pogingen laat vermoeden om vervaarlijke, onderliggende stromingen in bedwang te houden. Dat de talrijke gedaanteverwisselingen van het werk hun sporen hebben nagelaten is het duidelijkst in het Andante. Met schubertiaanse tederheid gloeit een conversatie waarin de strijkers het woord naar zich toetrekken en de aanwezigheid van de piano hoogstens wordt getolereerd. De stuwende zestiende noten van het Scherzo daarentegen lijken wel helemaal vanuit de piano gedacht. De drang naar rijke klankkleuren en volume overschrijdt meer dan eens de grenzen van de kamermuziek in een overmoedige galop, waarin de tri­omf van de finish al vanaf de eerste noot beslecht lijkt. De Finale is het somberste deel. Na een introductie, die de visionaire moderniteit van Ludwig van Beethovens late strijkkwartetten benadert, krijgen mistroostige harmonieën geleidelijk glans dankzij de vitaliteit van Hongaarse zigeunerritmes. De tegenstellingen groeien organisch naar elkaar toe totdat de zelfbewuste slot­akkoorden alle twijfel van de begin­maten hebben weggegomd.

Het hoofdthema van het Allegro non troppo wordt met een robuust unisono voorgesteld (eerst door viool, cello en piano, daarna door alle strijkers). De verdere uitwerking surft op golven van emoties, waarbij de onrustige oppervlakte vergeefse pogingen laat vermoeden om vervaarlijke, onderliggende stromingen in bedwang te houden. Dat de talrijke gedaanteverwisselingen van het werk hun sporen hebben nagelaten is het duidelijkst in het Andante. Met schubertiaanse tederheid gloeit een conversatie waarin de strijkers het woord naar zich toetrekken en de aanwezigheid van de piano hoogstens wordt getolereerd. De stuwende zestiende noten van het Scherzo daarentegen lijken wel helemaal vanuit de piano gedacht. De drang naar rijke klankkleuren en volume overschrijdt meer dan eens de grenzen van de kamermuziek in een overmoedige galop, waarin de tri­omf van de finish al vanaf de eerste noot beslecht lijkt. De Finale is het somberste deel. Na een introductie, die de visionaire moderniteit van Ludwig van Beethovens late strijkkwartetten benadert, krijgen mistroostige harmonieën geleidelijk glans dankzij de vitaliteit van Hongaarse zigeunerritmes. De tegenstellingen groeien organisch naar elkaar toe totdat de zelfbewuste slot­akkoorden alle twijfel van de begin­maten hebben weggegomd.

door Sabien van Dale

Biografie

Chiaroscuro Quartet, kwartet

Het Chiaroscuro Quartet, opgericht in 2005, speelt het repertoire uit de Klassieke Periode en de vroege Romantiek op darmsnaren en met historische strijkstokken. Recente cd-releases zijn Beethovens opus 74 en 130, Mozarts ‘Pruisische kwartetten’ en de eerste helft van Haydns opus 33; de tweede helft van die cyclus staat in de planning, net als Beethovens ‘Razoemovski’-kwartetten.

Onder de kamermuziekpartners van het Chiaroscuro Quartet zijn Kristian Bezuidenhout, Trevor Pinnock, Jonathan Cohen, Nicolas Baldeyrou, Christian Poltéra, Cédric Tiberghien en Christophe Coin. In het huidige seizoen speelt het viertal in Wigmore Hall in Londen (waar het zeer geregeld te gast is), de Boulez Saal in Berlijn, de Laeiszhalle in Hamburg, Weill Hall in New York, de Schubert Club in St. Paul, de Philips Collection in Washington DC en de Menil Collection in Houston. Recente hoogtepunten waren een tournee in Japan en concerten in het Wiener Konzerthaus, het Beethoven Haus Bonn en het Moza­rteum in Salzburg en op het Edinburgh International Festival.

In Het Concertgebouw debuteerde het Chiaroscuro Quartet in april 2014 in Het Zondagochtend Concert en keerde het terug in mei 2016 (in de serie Strijkkwartetten op Woensdag) en december 2017 (Kleine Zaal Melange, met Ronald Brautigam op fortepiano).

Cédric Tiberghien, piano

De Franse pianist Cédric ­Tiberghien ontwikkelde een internationale carrière in zowel repertoire met orkest als in kamermuziek. Hij soleerde bij de orkesten van Atlanta, San Francisco, Boston en Cleveland, het London Symphony Orchestra en het London Philharmonic Orchestra, Les Siècles (op de BBC Proms en in cd-opnames van Ravel), de NDR Elbphilharmonie en het Tokyo Philharmonic Orchestra.

Met zowel de Berliner Philharmoniker (Simone Young) als het Orchestre National de France (Cristian Macelaru) voerde hij Messiaens Turangalîla-symphonie uit. Ieder seizoen verzorgt de pianist solorecitals, maar hij tourde ook met Alina Ibragimova en het Chiaroscuro Quartet.

Met de Wigmore Hall in Londen heeft hij een hechte band: bijvoorbeeld liet hij daar door variaties van Beethoven te combineren met andere componisten de ontwikkeling van dat genre horen. Cédric Tiberghien werkt aan opnames van al Beethovens variaties, onderzocht op drie cd’s het ­pianowerk van Bartók en kreeg al vijf Diapasons d’Or. Naast solo-­albums bracht hij cd’s uit met ­violiste Alina Ibragimova, altviolist Antoine Tamestit en bariton Stéphane Degout.

Bovendien maakt de pianist deel uit van de ­Académie Musicale Philippe ­Jaroussky, waar hij geregeld lesgeeft. In seizoen 2000/2001 debuteerde Cédric ­Tiberghien als Rising Star van de ECHO op vele Europese podia, waaronder ook de Kleine Zaal van Het Concertgebouw.