Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

In de hoorns klinkt een Amsterdamse School

door Martijn Voorvelt
01 apr. 2018 01 april 2018

De klank van het Koninklijk Concertgebouworkest is heel herkenbaar, en dat terwijl musici komen en gaan. Musicoloog Jack Munnecom promoveerde onlangs op de 'fluwelen' tradities van de hoornsectie.

Hoe komt het dat het Koninklijk Concertgebouworkest een herkenbare klank blijft houden, ondanks het komen en gaan van individuele orkestleden? Orkestmusici hebben het soms over het ‘DNA’ van het orkest, iets wat nieuwelingen overnemen, waar ze ook vandaan komen.

Het lijkt een mysterie, maar misschien kan de wetenschap ons antwoorden bieden. Want de collectieve klank van een orkest is wel degelijk te analyseren: die ontstaat in de verschillende instrument­groepen, die allemaal hun eigen tradities in zich dragen.

Hoorns in Stravinsky's Vuurvogel, Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons

Zo promoveerde hoornist en musicoloog Jack Munnecom in december 2017 aan de Universiteit Utrecht op een proefschrift over de solohoornisten van het Koninklijk Concertgebouworkest. Munnecoms onderzoek laat zien dat de Amsterdamse hoorntraditie afhankelijk van de – tot nu toe dertien – aanvoerders steeds een beetje veranderd is. De tradities die de solohoornisten van het orkest al tijdens hun opleiding beïnvloedden, zijn van grote invloed op de klank en speelwijze van de hoornsectie. Dit proces gaat tot op de dag van vandaag door.

Hoe komt het dat het Koninklijk Concertgebouworkest een herkenbare klank blijft houden, ondanks het komen en gaan van individuele orkestleden? Orkestmusici hebben het soms over het ‘DNA’ van het orkest, iets wat nieuwelingen overnemen, waar ze ook vandaan komen.

Het lijkt een mysterie, maar misschien kan de wetenschap ons antwoorden bieden. Want de collectieve klank van een orkest is wel degelijk te analyseren: die ontstaat in de verschillende instrument­groepen, die allemaal hun eigen tradities in zich dragen.

Hoorns in Stravinsky's Vuurvogel, Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Mariss Jansons

Zo promoveerde hoornist en musicoloog Jack Munnecom in december 2017 aan de Universiteit Utrecht op een proefschrift over de solohoornisten van het Koninklijk Concertgebouworkest. Munnecoms onderzoek laat zien dat de Amsterdamse hoorntraditie afhankelijk van de – tot nu toe dertien – aanvoerders steeds een beetje veranderd is. De tradities die de solohoornisten van het orkest al tijdens hun opleiding beïnvloedden, zijn van grote invloed op de klank en speelwijze van de hoornsectie. Dit proces gaat tot op de dag van vandaag door.

  • Hoorn

    Foto: Sadie Hernandez

    Hoorn

    Foto: Sadie Hernandez

  • Hoorn

    Foto: Sadie Hernandez

    Hoorn

    Foto: Sadie Hernandez

Volgens Munnecom bestaat de geschiedenis van het orkest uit de ‘vroegste periode’ (1888-1922), de Amsterdamse School (1922-1974), Nieuwe invloeden (1974-2004) en ­Nieuwe Amsterdamse School (2004-2017). In de ‘vroegste periode’ ontwikkelde de hoornsectie een uniek geluid en een ­typerende speelstijl, die resulteerde in de warme, ­‘fluwelen’ klank die de Amsterdamse School kenmerkt.

Hoornist Richard Sell wordt beschouwd als de grondlegger ervan, waarna Jan Bos en Adriaan van Woudenberg deze koers voortzetten en verfijnden. Volgens Jan Bos moest de toon in de kern worden aangespeeld, waar de mooiste klank met een optimale resonantie ligt. Vanaf 1974 brak een nieuw tijdperk aan: solohoornisten Julia Studebaker en Jacob Slagter namen nieuwe, internationaal ge­­oriënteerde invloeden mee, gericht op onder meer klankprojectie en akoestiek.

Met het aantreden van Jasper de Waal in 2004 en Laurens Woudenberg in 2012 kwam de Amsterdamse School weer terug naar voren, maar van een volledige herleving was geen sprake. De Nieuwe Amsterdamse School kan gezien worden als een symbiose van de traditionele ‘fluwelen’ hoornklank van de Amsterdamse School en moderne opvattingen over klank, speelstijl en instrument­keuze. 

Ondertussen is een gecultiveerde manier van spelen, gericht op klankschoonheid, altijd de belangrijkste eigenschap van de hoornsectie gebleven.

Lees meer over het proefschrift van Jack Munnecom

Volgens Munnecom bestaat de geschiedenis van het orkest uit de ‘vroegste periode’ (1888-1922), de Amsterdamse School (1922-1974), Nieuwe invloeden (1974-2004) en ­Nieuwe Amsterdamse School (2004-2017). In de ‘vroegste periode’ ontwikkelde de hoornsectie een uniek geluid en een ­typerende speelstijl, die resulteerde in de warme, ­‘fluwelen’ klank die de Amsterdamse School kenmerkt.

Hoornist Richard Sell wordt beschouwd als de grondlegger ervan, waarna Jan Bos en Adriaan van Woudenberg deze koers voortzetten en verfijnden. Volgens Jan Bos moest de toon in de kern worden aangespeeld, waar de mooiste klank met een optimale resonantie ligt. Vanaf 1974 brak een nieuw tijdperk aan: solohoornisten Julia Studebaker en Jacob Slagter namen nieuwe, internationaal ge­­oriënteerde invloeden mee, gericht op onder meer klankprojectie en akoestiek.

Met het aantreden van Jasper de Waal in 2004 en Laurens Woudenberg in 2012 kwam de Amsterdamse School weer terug naar voren, maar van een volledige herleving was geen sprake. De Nieuwe Amsterdamse School kan gezien worden als een symbiose van de traditionele ‘fluwelen’ hoornklank van de Amsterdamse School en moderne opvattingen over klank, speelstijl en instrument­keuze. 

Ondertussen is een gecultiveerde manier van spelen, gericht op klankschoonheid, altijd de belangrijkste eigenschap van de hoornsectie gebleven.

Lees meer over het proefschrift van Jack Munnecom

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.