Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
interview

Thomas Oliemans: ‘De piano stond altijd in dienst van het zingen’

door Henriëtte Posthuma de Boer
17 feb. 2021 17 februari 2021

Bariton Thomas Oliemans verdiept zich graag en geregeld in iets nieuws. Een gesprek over Franse muziek, wijn, zingen en pianospelen.

  • Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

    Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

  • Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

    Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

Als vijftienjarige werd hij, zichzelf op de piano begeleidend, winnaar van het Concours de la Chanson in De Kleine Komedie. Later zou hij zich vooral toeleggen op het klassieke, meest Duitse repertoire, ‘maar’, zegt hij, ‘nu vond ik het wel een goed moment om weer de Franse kant op te gaan’.

‘Het is een cliché dat Franse pianisten beter Debussy en Ravel spelen dan hun Duitse collega’s.’

Dat doet hij samen met de Franse pianist Alphonse Cemin, die hij leerde kennen tijdens een festivalproductie van Mozarts Die Zauberflöte in Aix-en-Provence. ‘Hij speelde prachtig en ik vroeg hem om in 2018 naar Delft te komen, het jaar dat ik het Kamermuziekfestival overnam van Liza Ferschtman. Toen heb ik geopperd dat ik graag met hem aan dit programma zou willen werken. Het is een cliché dat alle Franse pianisten beter Debussy en Ravel spelen dan hun Duitse collega’s, maar aan bepaalde aspecten merk je toch dat ze in die Franse pianotraditie zijn opgegroeid: een heel grote gevoeligheid voor klankkleur bijvoorbeeld, en een bepaald soort virtuositeit die je zeker voor ‘impressionisten’ als Ravel, Debussy en Fauré nodig hebt. Maar ook het kleuren binnen de akkoorden – onbewust weet Alphonse heel precies: zo’n akkoord kleur je op een specifieke manier goed in. Het gaat om een andere benadering van harmonie en polyfonie. Voor een niet-Fransman is dat lastig. Je kunt alles volgens de regeltjes goed doen en toch in de praktijk mis schieten. Zoals toeristen op vakantie in zuidelijke landen de kleur van de huizen zo mooi vinden dat ze potten verf mee naar Nederland nemen en dan hun huis zacht oker laten schilderen. Maar het effect is dan vooral kitscherig, terwijl het toch dezelfde pot verf is.’

De keuze

Met de taal heeft Oliemans weinig moeite. ‘Al op de lagere school in Bilthoven kregen we Franse les, we gingen met vakantie naar een tante die in Frankrijk woonde, en ik ben korte tijd getrouwd geweest met een Française. En het Franse chanson speelde een grote rol in mijn jeugd. Thuis was er veel muziek, mijn ouders hielden allebei van muziek en luisterden graag naar de lp Vive la France, die werd aangeprijsd door de vroegere tv-presentator Willem Duys. Voor mijn jongere broer en mij was muziek een ingrediënt dat bij de opvoeding hoorde, dus kwam er een piano in huis. Daar ging ik aan zitten en ik begon erbij te zingen. Dat ging eigenlijk helemaal vanzelf.’

‘Je kunt alles volgens de regeltjes doen en in de praktijk toch mis schieten.’

‘Toen ik eenmaal het chansonconcours gewonnen had, dacht ik: hé, ik kan misschien wel door met dat zingen. Aanvankelijk wilde ik ook wel beide kanten op, en bij mijn eerste zanglerares op de vooropleiding in Utrecht heb ik dan ook zowel licht als klassiek gestudeerd. Dat bood me de kans alles uit te proberen. Uiteindelijk heb ik de keuze voor de klassieke muziek gemaakt. Wat me daar vooral in trok, was de vakmatigheid, hele stapels te ontdekken partituren, werelden waar je tot in het oneindige in kunt duiken. Die lichte kant voelde voor mij toen te oppervlakkig. Terwijl ik er nu, als het op mijn pad komt, toch weer mee optreed.’

‘Alphonse helpt me wel met dit programma, soms ligt een klemtoon net iets anders, vraagt het een wat andere kleur. Gabriel Fauré en Maurice Ravel zijn bekend, maar André Caplet hoor je zelden in de concertzaal. De muziek die hij schreef fascineert me ontzettend, zijn Trois fables zijn geniaal op de tekst geschreven en sluiten, ook qua tekst, goed aan bij Ravels Histoires naturelles. Maar de sleutel tot Caplets klankwereld ligt in Le vieux coffret, een cyclus van vier liederen die hij schreef aan het eind van de Eerste Wereldoorlog. Een van die liederen, Fôret, heb ik leren kennen door een boekje van Pierre Bernac, waarin hij uitlegt hoe je het Franse lied interpreteert. Forêt noemt hij zijn favoriet uit de Franse lied­literatuur. Toen dacht ik: hoe kan het dat ik dat niet ken? Ik heb het een paar keer gezongen en ben me toen gaan verdiepen in de hele cyclus.’

Als vijftienjarige werd hij, zichzelf op de piano begeleidend, winnaar van het Concours de la Chanson in De Kleine Komedie. Later zou hij zich vooral toeleggen op het klassieke, meest Duitse repertoire, ‘maar’, zegt hij, ‘nu vond ik het wel een goed moment om weer de Franse kant op te gaan’.

‘Het is een cliché dat Franse pianisten beter Debussy en Ravel spelen dan hun Duitse collega’s.’

Dat doet hij samen met de Franse pianist Alphonse Cemin, die hij leerde kennen tijdens een festivalproductie van Mozarts Die Zauberflöte in Aix-en-Provence. ‘Hij speelde prachtig en ik vroeg hem om in 2018 naar Delft te komen, het jaar dat ik het Kamermuziekfestival overnam van Liza Ferschtman. Toen heb ik geopperd dat ik graag met hem aan dit programma zou willen werken. Het is een cliché dat alle Franse pianisten beter Debussy en Ravel spelen dan hun Duitse collega’s, maar aan bepaalde aspecten merk je toch dat ze in die Franse pianotraditie zijn opgegroeid: een heel grote gevoeligheid voor klankkleur bijvoorbeeld, en een bepaald soort virtuositeit die je zeker voor ‘impressionisten’ als Ravel, Debussy en Fauré nodig hebt. Maar ook het kleuren binnen de akkoorden – onbewust weet Alphonse heel precies: zo’n akkoord kleur je op een specifieke manier goed in. Het gaat om een andere benadering van harmonie en polyfonie. Voor een niet-Fransman is dat lastig. Je kunt alles volgens de regeltjes goed doen en toch in de praktijk mis schieten. Zoals toeristen op vakantie in zuidelijke landen de kleur van de huizen zo mooi vinden dat ze potten verf mee naar Nederland nemen en dan hun huis zacht oker laten schilderen. Maar het effect is dan vooral kitscherig, terwijl het toch dezelfde pot verf is.’

De keuze

Met de taal heeft Oliemans weinig moeite. ‘Al op de lagere school in Bilthoven kregen we Franse les, we gingen met vakantie naar een tante die in Frankrijk woonde, en ik ben korte tijd getrouwd geweest met een Française. En het Franse chanson speelde een grote rol in mijn jeugd. Thuis was er veel muziek, mijn ouders hielden allebei van muziek en luisterden graag naar de lp Vive la France, die werd aangeprijsd door de vroegere tv-presentator Willem Duys. Voor mijn jongere broer en mij was muziek een ingrediënt dat bij de opvoeding hoorde, dus kwam er een piano in huis. Daar ging ik aan zitten en ik begon erbij te zingen. Dat ging eigenlijk helemaal vanzelf.’

‘Je kunt alles volgens de regeltjes doen en in de praktijk toch mis schieten.’

‘Toen ik eenmaal het chansonconcours gewonnen had, dacht ik: hé, ik kan misschien wel door met dat zingen. Aanvankelijk wilde ik ook wel beide kanten op, en bij mijn eerste zanglerares op de vooropleiding in Utrecht heb ik dan ook zowel licht als klassiek gestudeerd. Dat bood me de kans alles uit te proberen. Uiteindelijk heb ik de keuze voor de klassieke muziek gemaakt. Wat me daar vooral in trok, was de vakmatigheid, hele stapels te ontdekken partituren, werelden waar je tot in het oneindige in kunt duiken. Die lichte kant voelde voor mij toen te oppervlakkig. Terwijl ik er nu, als het op mijn pad komt, toch weer mee optreed.’

‘Alphonse helpt me wel met dit programma, soms ligt een klemtoon net iets anders, vraagt het een wat andere kleur. Gabriel Fauré en Maurice Ravel zijn bekend, maar André Caplet hoor je zelden in de concertzaal. De muziek die hij schreef fascineert me ontzettend, zijn Trois fables zijn geniaal op de tekst geschreven en sluiten, ook qua tekst, goed aan bij Ravels Histoires naturelles. Maar de sleutel tot Caplets klankwereld ligt in Le vieux coffret, een cyclus van vier liederen die hij schreef aan het eind van de Eerste Wereldoorlog. Een van die liederen, Fôret, heb ik leren kennen door een boekje van Pierre Bernac, waarin hij uitlegt hoe je het Franse lied interpreteert. Forêt noemt hij zijn favoriet uit de Franse lied­literatuur. Toen dacht ik: hoe kan het dat ik dat niet ken? Ik heb het een paar keer gezongen en ben me toen gaan verdiepen in de hele cyclus.’

  • Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

    Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

  • Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

    Thomas Oliemans

    foto: Marco Borggreve

Eigen klankwereld

‘Hoewel Caplet een bewonderaar was van Debussy, en zelfs zijn assistent is geweest, de première van Pelléas et Mélisande heeft gedirigeerd en een aantal van zijn piano­werken georkestreerd, is hij absoluut geen epigoon. Hij bleef heel trouw aan zijn eigen klankwereld, die soms best weerbarstig is en waarvoor je een fantastische pianist nodig hebt. Als je zo’n minder vaak uitgevoerd werk vooraf laat gaan door bekendere stukken, zijn de oren van de luisteraar beter voorbereid.’

‘De opbouw van een wijnarrangement is goed te vergelijken met dat van een liedprogramma.’

Als enthousiast amateurkok gebruikt Oliemans graag culinaire metaforen. ‘Ik heb ooit een horecabaantje gehad in het restaurant van mijn oma, De Hoefslag in Bosch en Duin, waar mijn ouders elkaar ooit ontmoet hebben. Mijn leukste herinnering is aan een sommelier die wist dat ik conservatorium deed en vroeg hoe ik een liedprogramma opbouwde. De opbouw van een verantwoord wijnarrangement bleek daar goed mee te vergelijken. Ook de verschillende wijnen moet je goed timen en inbedden in een bepaalde context. Alles heeft zijn moment.’

Je ne sais quoi

Op mijn vraag of het Franse lied een ander stemgebruik vraagt, weet Oliemans snel het antwoord. ‘Ja, zoals ook een lied van Hugo Wolf een ander stemgebruik vraagt dan een Schubertlied. Als zanger moet je zorgen dat je je stem zó rijk geschakeerd kunt inzetten dat je het lied in zijn kern kunt raken. Daarvoor moet je palet zo breed mogelijk zijn. Ik herinner me de Franse zangeres Régine ­Crespin, die had iets… je ne sais quoi. Dat heeft te maken met de moedertaal: Frans kent geen tonisch accent, de muziek heeft een lossere maatvoering, terwijl Duitse muziek vooral gaat over sterke en zwakke maatdelen, de medeklinkers bepalen het raamwerk.’ 

Aan het begin van zijn conservatoriumstudie heeft Oliemans nog getwijfeld of hij zanger of pianist zou worden. ‘Ik speelde met een groot gemak, maar de piano stond altijd in dienst van het zingen. Wel heb ik mezelf begeleid, onlangs nog in liedjes van Harry Bannink. Een compleet recital, waarvoor ik gevraagd ben door de organisator van het Oxford Lieder Festival, gaat er nu ook van komen. Waarschijnlijk wordt het dan Schubert en zeker Carl Loewe, die als zanger, pianist en componist door heel Europa toerde en zijn eigen ballades zong. Dat wil ik wel proberen. Het is wennen geweest: in het begin zat ik als zanger de pianist in de weg, en als pianist de zanger. Maar eigenlijk heb ik nu de ultieme vrijheid: als ik voel dat de zanger meer tijd nodig heeft, speel ik wat langzamer; krijgt-ie ademnood, dan speel ik even wat sneller. Daar staat tegenover dat ik me tijdens een prachtig voorspel van een andere pianist rustig kan voorbereiden. En het bijzondere van een heel goede pianist aan je zijde, is dat die van alles kan verzinnen waar ik niet op kom.’ 

Verdieping

‘Een voordeel van deze ellendige pandemie, waardoor zo ongeveer al mijn operarollen geannuleerd zijn, was dat ik me nu weer op het lied kon storten. Het is fantastisch om programma’s te maken waarmee je op één avond samen met de pianist een complete wereld kunt scheppen. Anders dan in de opera heb je in het liedrepertoire de artistieke vrijheid om je eigen keuzes te maken. Er is ook meer rust in mijn leven gekomen. Rust die je jezelf vaker zou moeten gunnen. Om te studeren, even te stoppen met die ratrace en je nog meer te verdiepen in de muziek.’ 

Gijs Groenteman sprak onlangs met Thomas Oliemans in zijn podcastserie voor Het Concertgebouw. Te beluisteren op Spotify en iTunes via concertgebouw.nl/ontdek.

Eigen klankwereld

‘Hoewel Caplet een bewonderaar was van Debussy, en zelfs zijn assistent is geweest, de première van Pelléas et Mélisande heeft gedirigeerd en een aantal van zijn piano­werken georkestreerd, is hij absoluut geen epigoon. Hij bleef heel trouw aan zijn eigen klankwereld, die soms best weerbarstig is en waarvoor je een fantastische pianist nodig hebt. Als je zo’n minder vaak uitgevoerd werk vooraf laat gaan door bekendere stukken, zijn de oren van de luisteraar beter voorbereid.’

‘De opbouw van een wijnarrangement is goed te vergelijken met dat van een liedprogramma.’

Als enthousiast amateurkok gebruikt Oliemans graag culinaire metaforen. ‘Ik heb ooit een horecabaantje gehad in het restaurant van mijn oma, De Hoefslag in Bosch en Duin, waar mijn ouders elkaar ooit ontmoet hebben. Mijn leukste herinnering is aan een sommelier die wist dat ik conservatorium deed en vroeg hoe ik een liedprogramma opbouwde. De opbouw van een verantwoord wijnarrangement bleek daar goed mee te vergelijken. Ook de verschillende wijnen moet je goed timen en inbedden in een bepaalde context. Alles heeft zijn moment.’

Je ne sais quoi

Op mijn vraag of het Franse lied een ander stemgebruik vraagt, weet Oliemans snel het antwoord. ‘Ja, zoals ook een lied van Hugo Wolf een ander stemgebruik vraagt dan een Schubertlied. Als zanger moet je zorgen dat je je stem zó rijk geschakeerd kunt inzetten dat je het lied in zijn kern kunt raken. Daarvoor moet je palet zo breed mogelijk zijn. Ik herinner me de Franse zangeres Régine ­Crespin, die had iets… je ne sais quoi. Dat heeft te maken met de moedertaal: Frans kent geen tonisch accent, de muziek heeft een lossere maatvoering, terwijl Duitse muziek vooral gaat over sterke en zwakke maatdelen, de medeklinkers bepalen het raamwerk.’ 

Aan het begin van zijn conservatoriumstudie heeft Oliemans nog getwijfeld of hij zanger of pianist zou worden. ‘Ik speelde met een groot gemak, maar de piano stond altijd in dienst van het zingen. Wel heb ik mezelf begeleid, onlangs nog in liedjes van Harry Bannink. Een compleet recital, waarvoor ik gevraagd ben door de organisator van het Oxford Lieder Festival, gaat er nu ook van komen. Waarschijnlijk wordt het dan Schubert en zeker Carl Loewe, die als zanger, pianist en componist door heel Europa toerde en zijn eigen ballades zong. Dat wil ik wel proberen. Het is wennen geweest: in het begin zat ik als zanger de pianist in de weg, en als pianist de zanger. Maar eigenlijk heb ik nu de ultieme vrijheid: als ik voel dat de zanger meer tijd nodig heeft, speel ik wat langzamer; krijgt-ie ademnood, dan speel ik even wat sneller. Daar staat tegenover dat ik me tijdens een prachtig voorspel van een andere pianist rustig kan voorbereiden. En het bijzondere van een heel goede pianist aan je zijde, is dat die van alles kan verzinnen waar ik niet op kom.’ 

Verdieping

‘Een voordeel van deze ellendige pandemie, waardoor zo ongeveer al mijn operarollen geannuleerd zijn, was dat ik me nu weer op het lied kon storten. Het is fantastisch om programma’s te maken waarmee je op één avond samen met de pianist een complete wereld kunt scheppen. Anders dan in de opera heb je in het liedrepertoire de artistieke vrijheid om je eigen keuzes te maken. Er is ook meer rust in mijn leven gekomen. Rust die je jezelf vaker zou moeten gunnen. Om te studeren, even te stoppen met die ratrace en je nog meer te verdiepen in de muziek.’ 

Gijs Groenteman sprak onlangs met Thomas Oliemans in zijn podcastserie voor Het Concertgebouw. Te beluisteren op Spotify en iTunes via concertgebouw.nl/ontdek.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.